Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3106/GA, 04 oktober 2019, beroep
Uitspraakdatum:04-10-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer:         R-19/3106/GA

Betreft:            [Klager]           datum: 4 oktober 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. E.J.M.J. Damen, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 27 februari 2019 genomen beslissing van de directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Zwolle, en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing. Ter zitting van de beroepscommissie van 16 augustus 2019, gehouden in de p.i. Lelystad, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman, mr. E.J.M.J. Damen, en mevrouw […], juridisch medewerker bij de p.i. Zwolle. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

Het beroep betreft de beslissing van de directeur van 27 februari 2019, inhoudende dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een onvrijwillige geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw (verder: a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden.

2.         De standpunten

Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Het ziektebeeld dat in de bestreden beslissing wordt beschreven, was al sinds het begin van klagers detentie aanwezig en was onveranderd. Er heeft zich geen situatie voorgedaan op basis waarvan het toedienen van dwangmedicatie ineens noodzakelijk was. Genoemd wordt dat klager bekend is met agressie tegen personeel, maar er heeft zich in de p.i. Zwolle geen situatie voorgedaan waarbij hij agressief tegen het personeel is geweest. Voor zover sprake zou zijn van een gevaar van maatschappelijk teloorgang, is dat onvoldoende onderbouwd. De noodzaak van het toedienen van dwangmedicatie is dan ook onvoldoende gemotiveerd. Klager is weliswaar medicatie aangeboden, maar hem is niet verteld wat voor medicatie dit was en waarvoor dit zou dienen. Hij heeft kort na aanvang van de dwangbehandeling gezegd reguliere medicatie te willen innemen, maar het heeft lang geduurd voordat dat was geregeld. Na toediening van het (eerste) depot is hem geen medicatie meer aangeboden. Daargelaten dat de oplegging van de dwangbehandeling onvoldoende is gemotiveerd, is deze dan ook disproportioneel. Als men eerder met klager in gesprek was gegaan en hem had uitgelegd welke medicatie hem was voorgeschreven en waarom, had hij eerder met het innemen daarvan kunnen instemmen. Er had niet direct een vergaande maatregel als het toedienen van dwangmedicatie hoeven te worden opgelegd. Het gaat nu beter met klager en hij wil de medicatie die hij nu krijgt, ook wel vrijwillig innemen. Hij heeft meer remmen en voelt zich meer op zijn gemak.  Door en namens de directeur is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Volgens de behandelend psychiater was bij klager sprake van psychotische symptomen. Het contact met hem verliep moeizaam, omdat hij met zijn gedachten afdwaalde en niet aansluitende zinnen maakte. Hij nam nauwelijks deel aan groepsactiviteiten en trok zich steeds meer terug. Als hij prikkels te verduren kreeg, werd hij oninvoelbaar en onvoorspelbaar. Ook was hij bekend met agressie tegen personeel. Het opleggen van een dwangbehandeling was noodzakelijk, omdat klager zichzelf verwaarloosde. Hij at weinig en was zich onvoldoende van pijn bewust. Zo had hij een forse brandwond op zijn onderarm, omdat hij tegen een hete verwarming lag en de hitte onvoldoende voelde. Hij kwam niet buiten en had nauwelijks contact met anderen. Bij enige druk was lading voelbaar. Om agressie te voorkomen werd hij veel met rust gelaten. De inschatting was dat de ernst van de ziekte zou toenemen, als klager onbehandeld zou blijven. Uit de second opinion volgde dat klager onder een psychose in het kader van schizofrenie leed en dat die stoornis hardnekkiger te behandelen zou zijn naarmate de behandeling langer zou uitblijven. Bij het nemen van de beslissing tot toediening van dwangmedicatie diende te worden meegenomen dat klager erg jong was en maatschappelijk teloor zou gaan, als hij zich niet op zijn toekomst kon richten. Er was sprake van een gevaar als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder b en c, van de Pbw, omdat sprake was van zeer complexe psychiatrische problematiek waarbij het gevaar bestond dat klager maatschappelijk te gronde zou gaan en zichzelf in ernstige mate zou verwaarlozen. Een antipsychotische behandeling was gezien de ernstige psychotische ontregeling volgens de psychiater noodzakelijk en hoewel meermaals met klager over de noodzaak van medicatie is gesproken, weigerde hij die vrijwillig in te nemen. Er was geen sprake van ziektebesef of –inzicht en de toepassing van de a-dwangbehandeling diende om verbetering in het psychotische toestandsbeeld van klager te brengen, zodat de ernst van de psychotische symptomen en daarmee de oninvoelbaarheid en onvoorspelbaarheid zouden verminderen. Het afdelingshoofd en de psychiater zijn zeer te spreken over klagers huidige gedrag. Hij kreeg in het kader van de dwangbehandeling medicatie per depot, maar had toen veel last van bijwerkingen. In overleg met de psychiater is toen afgesproken dat hij andere medicatie zou krijgen, die hij oraal zou innemen. Deze medicatie werkte voor hem goed. De dwangbehandeling is inmiddels afgelopen en hoefde niet te worden verlengd. Klager is dusdanig opgeknapt dat hij is aangemeld voor plaatsing in een Extra Zorgvoorziening (EZV). Inmiddels verblijft hij in de EZV van de p.i. Grave.

3.         De beoordeling

De directeur kan op grond van het bepaalde in artikel 46e in verbinding met artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw beslissen tot het toepassen van een a-dwangbehandeling indien aannemelijk is dat het gevaar dat de stoornis van de geestesvermogens de gedetineerde doet veroorzaken, zonder die behandeling niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. De directeur heeft de beslissing klager te verplichten tot het ondergaan van een a-dwangbehandeling gebaseerd op de verklaringen van klagers behandelend psychiater en van een psychiater die meer dan een jaar niet bij de behandeling van klager betrokken is geweest, maar hem kort tevoren heeft bezocht. De directeur heeft deze verklaringen conform het bepaalde in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw overgelegd. Voorts heeft de directeur het behandelingsplan van klager overgelegd, waarin is voorzien in de mogelijkheid een geneeskundige dwangbehandeling toe te passen.
Uit het advies van de behandelend psychiater aan de directeur volgt dat bij klager sprake is van zeer complexe psychiatrische problematiek die voldoet aan een ongespecificeerde schizofreniespectrumstoornis. De psychiater die niet bij klagers behandeling betrokken is geweest, maar hem kort tevoren heeft bezocht, heeft overeenkomstig daarmee geconstateerd dat sprake lijkt van een gedesorganiseerde psychose in het kader van schizofrenie. Vanuit die stoornis vormt klager – zo volgt uit de adviezen van voormelde psychiaters – het gevaar dat hij zichzelf zal verwaarlozen. Hij eet weinig, is zich onvoldoende bewust van pijn, komt niet buiten, maakt nauwelijks contact met anderen, vertoont in toenemende mate sociaal onverstoorbaar gedrag en trekt zich steeds meer terug. De psychiater die niet bij klagers behandeling betrokken is geweest, verwacht dat de ernst van de stoornis waaronder klager lijdt, zal toenemen indien deze onbehandeld blijft. Daarbij dient te worden meegenomen dat hij nog erg jong is en maatschappelijk teloor zal gaan als hij zich nu niet op zijn toekomst kan richten.
Gelet op het voorgaande stelt de beroepscommissie vast dat volgens de psychiaters bij klager sprake is van een psychische stoornis. Zij acht voldoende aannemelijk dat klager vanuit die stoornis een gevaar als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, van de Pbw veroorzaakte dat zonder een geneeskundige behandeling niet binnen een redelijke termijn kon worden weggenomen. Uit de adviezen van de psychiaters volgt dat klager, met wie meermalen over de noodzaak van medicatie is gesproken, weigerde dit in te nemen en geen ziektebesef of -inzicht had. Het personeel heeft dagelijks pogingen gedaan met klager in contact te komen en hem aan groepsactiviteiten te laten deelnemen, maar klager weigerde daarover in gesprek te gaan. Hij verbleef op een prikkelarme afdeling, waar hij alle ruimte kreeg om zijn gang te gaan. Antipsychotica zijn effectief in de behandeling van psychoses, zodat verwacht werd dat de ernst van de psychotische symptomen zou verminderen onder invloed van medicatie en de hoop bestond dat klager vrijwillig medicatie zou gaan innemen. De beroepscommissie stelt op basis van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht vast dat de bestreden dwangbehandeling inmiddels is afgelopen en dat deze niet hoefde te worden verlengd. Klager neemt momenteel zelf oraal medicatie in en hij verblijft in de EZV van de p.i. Grave. Gelet hierop is tevens voldoende aannemelijk geworden dat de gekozen dwangbehandeling voldeed aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid en dat deze het gewenste effect heeft gehad. De beslissing van de directeur een a-dwangbehandeling bij klager toe te passen kan dan ook niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, J.G.A. van den Brand en drs. H. Heddema, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 4 oktober 2019.

 

            secretaris         voorzitter

 

                       

 

 

 

 

 

Naar boven