Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4009/GV, 23 september 2019, beroep
Uitspraakdatum:23-09-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:          R-19/4009/GV

betreft: [klager]                                   datum: 23 september 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.B.J. Strooij, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 13 juni 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2.         De standpunten

Namens klager is het beroep als volgt toegelicht .De bestreden beslissing is ondeugdelijk gemotiveerd, nu geen sprake is van de weigeringsgrond van artikel 4, aanhef en onder l, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling). Klager is niet ongewenst verklaard en er is evenmin een procedure tot ongewenstverklaring aanhangig. De omstandigheden die de Minister aan de afwijzende beslissing ten grondslag heeft gelegd, zijn niet naar artikel 4, aanhef en onder l, van de Regeling te herleiden. Daarnaast heeft klager rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij tegen de afwijzing van zijn verzoek om verlenging van zijn verblijfsvergunning bezwaar heeft ingesteld. Klager is immers in het bezit van een vreemdelingen identiteitsbewijs dat geldig is van 26 juni 2019 tot 26 september 2019. Op dit moment heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) slechts het voornemen geuit de reeds eerder verlopen verblijfsvergunning in te trekken en een inreisverbod op te leggen. Tegen een dergelijk voornemen staat geen bezwaar open. Klager is wel de gelegenheid geboden een zienswijze in te dienen, op grond waarvan de IND een besluit zal nemen. De stelling van de IND dat de kans klein is dat klager in Nederland zou mogen blijven, is daarom speculatief en niet onderbouwd. Ten slotte ontleent klager een afgeleid verblijf aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat hij de ouder is van Nederlandse minderjarige kinderen. Hiertoe heeft de Minister een eigen beoordelingsverantwoordelijkheid.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Hoewel op dit moment niet vaststaat dat klager na afloop van zijn detentieperiode zal worden uitgezet, volgt uit de stukken dat de IND bezig is om klagers rechtmatig verblijf in Nederland (definitief) te beëindigen. Gezien het feit dat algemeen verlof is bedoeld om gedetineerden voor te bereiden op hun terugkeer in de maatschappij, is verlofverlening in klagers geval niet aan de orde. Reeds eerder is hij vanwege zijn verblijfsstatus naar de penitentiaire inrichting (p.i.) Ter Apel overgeplaatst. Vervolgens is hij naar de p.i. Nieuwegein teruggeplaatst, omdat zijn uitzetting uit Nederland niet kon worden gerealiseerd en hij om die reden rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Alhoewel de IND ten aanzien van klagers verblijfsvergunning nog geen besluit heeft genomen, blijkt uit de voorhanden informatie dat dit binnen afzienbare tijd is te verwachten. Aangezien de einddatum van klagers detentie ligt in maart 2020, acht de Minister het niet onredelijk om het besluit van de IND af te wachten, alvorens aan klager in het kader van resocialisatie en re-integratie vrijheden te verlenen. De omstandigheid dat klager mogelijk een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 VWEU en de Minister een eigen beoordelingsverantwoordelijkheid heeft, maakt het voorgaande niet anders. Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht. Het multidisciplinair overleg van de penitentiaire inrichting (p.i.) Nieuwegein heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, omdat sprake is van een lopende procedure ten aanzien van zijn tijdelijke verblijfsvergunning. Het vluchtgevaar is te groot. De vrijhedencommissie van de p.i. Nieuwegein heeft positief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, onder de voorwaarde van een locatiegebod. Klager heeft een tijdelijke verblijfsvergunning en het is niet bekend wanneer de IND de zaak zal behandelen. Het vluchtgevaar is onvoldoende concreet. Ook heeft klager tijdens zijn detentieperiode lessen in de Nederlandse taal gevolgd.

De politie heeft het verlofadres geverifieerd en in orde bevonden.

3.         De beoordeling

Klager ondergaat een gevangenisstraf van drie jaren met aftrek, wegens overtreding van de Opiumwet. De einddatum van klagers detentie is op dit moment bepaald op 10 maart 2020. Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers tweede verlofaanvraag. Als grond voor de afwijzing is vermeld dat de IND bezig is klagers rechtmatig verblijf in Nederland (definitief) te beëindigen. Vooropgesteld dient te worden dat bij verzoeken tot algemeen verlof een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het individuele belang van de gedetineerde om zich tijdig en goed te kunnen voorbereiden op zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds het algemeen belang van – onder meer – de orde, rust en veiligheid in de samenleving en een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.
In artikel 4, aanhef en onder l, van de Regeling is bepaald dat het verlof wordt geweigerd in geval van een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet. De Minister heeft niet weersproken dat klager ten tijde van de bestreden beslissing en op dit moment rechtmatig in Nederland verblijft. Klager is – hangende bezwaar – in afwachting van de beslissing op de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning. In verband met deze procedure is hij sinds 17 maart 2019 in het bezit van een vreemdelingen identiteitsbewijs, waarmee klager zijn identiteit, nationaliteit en het rechtmatig verblijf in Nederland kan aantonen. Op 24 juni 2019 is aan klager een nieuw vreemdelingen identiteitsbewijs verleend dat geldig is tot 26 september 2019. Het staat – ook volgens de Minister – niet vast dat klager na detentie zal worden uitgezet. Klager is niet ongewenst verklaard en daartoe loopt ook geen procedure.
Nu geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder l, van de Regeling van toepassing is, heeft de Minister in redelijkheid niet kunnen beslissen de verlofaanvraag af te wijzen met de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. De bestreden beslissing zal worden vernietigd en de Minister zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt de Minister op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie binnen een termijn van twee weken na ontvangst van deze uitspraak.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.M. van der Nat, voorzitter, J.G.A. van den Brand en mr. J.A.M. de Wit, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Bikker, secretaris, op 23 september 2019.

 

            secretaris         voorzitter

 

Naar boven