Nummer: R-19/3568/GV
Betreft: [klaagster] datum: 20 september 2019
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.R.F. van Raab van Canstein, namens […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een op 26 april 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de onderliggende stukken. De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klaagster en haar raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klaagsters verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking of incidenteel verlof afgewezen.
2. De standpunten
Namens klaagster is het beroep als volgt toegelicht. Klaagster heeft op 7 januari 2019 verzocht om strafonderbreking of incidenteel verlof. Tegen de afwijzing van dat verzoek op 21 januari 2019 heeft zij beroep ingesteld bij de beroepscommissie. Deze heeft haar beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en de Minister opgedragen alsnog te beslissen op het verzoek, voor zover dit betrekking heeft op strafonderbreking of incidenteel verlof voor een voorgenomen bezoek aan de bank, het begeleiden van haar minderjarige zoon en voor zover dit betrekking heeft op incidenteel verlof op medische gronden (RSJ 1 april 2019, R-19/2702/GV). Op 26 april 2019 is het verzoek wederom afgewezen. Dat is niet binnen twee weken na de uitspraak, dus te laat. Er was sprake van pinpasfraude, waarvoor klaagster aangifte heeft gedaan. Zij heeft een groot belang bij een bezoek aan de bank om enkele zaken te kunnen regelen. Op dit onderdeel heeft de Minister niet beslist. De Minister heeft ook niet beslist op de verzoeken om incidenteel verlof. Klaagster is onder behandeling bij een internist vanwege een onderzoek naar mogelijke kanker. Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Uit een overgelegde verklaring van klaagster blijkt dat het tijdelijk verlaten van de inrichting voor haar bankzaken niet meer aan de orde is. Daarom is op het verzoek daartoe niet beslist. Uit het advies van de medisch adviseur van de afdeling Individuele Medische Advisering (IMA) blijkt dat klaagsters zoon onder de aandacht staat van hulpverleningsinstanties en strafonderbreking geen oplossing voor zijn problemen biedt. Dat geldt ook voor incidenteel verlof. Namens klaagster is een brief ingebracht van het VieCuri Medisch Centrum van 22 maart 2019. De Minister heeft op 24 mei 2019 met inachtneming van dat stuk het verzoek om incidenteel verlof op medische gronden afgewezen (opmerking beroepscommissie: deze beslissing is aan de orde in R-19/3874/GV). Uit het advies van het Openbaar Miniserie (OM) blijkt dat sprake is van een risico op maatschappelijke onrust, als klaagster de inrichting zou verlaten. Op klaagsters verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de locatie Ter Peel te Evertsoord heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek, onder verwijzing naar de adviezen van de medisch adviseur en het OM. De advocaat-generaal bij het ressortsparket te Den Haag heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek, omdat detentiefasering zich niet zou verdragen met het karakter van voorlopige hechtenis. De medisch adviseur van de afdeling IMA acht strafonderbreking medisch niet geïndiceerd op basis van de beschikbare informatie over klaagsters zoon. De politie heeft zich van advies onthouden.
3. De beoordeling
Klaagster is in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens gekwalificeerde diefstal. Tegen dit vonnis heeft klaagster hoger beroep ingesteld. Zij verblijft dientengevolge in voorlopige hechtenis. De fictieve einddatum van haar detentie is momenteel bepaald op 27 februari 2021. De beroepscommissie beoordeelt in deze uitspraak het beroep van klaagster voor zover zich dat richt tegen de afwijzing van klaagsters verzoek om strafonderbreking in verband met haar gezondheidssituatie en de afwijzing van haar verzoek om strafonderbreking c.q. incidenteel verlof in verband met bankzaken en de begeleiding van haar zoon. In het beroepschrift wordt ook aangevoerd dat de Minister heeft nagelaten te beslissen op het verzoek om incidenteel verlof op medische gronden. Dat deel van het beroep wordt om doelmatigheidsredenen beoordeeld in R-19/3874/GV. Voorop staat dat de beroepscommissie bij uitspraak van 1 april 2019 de Minister heeft opgedragen om – kort samengevat – binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen. Deze uitspraak is op 2 april 2019 per e-mail verzonden naar de Dienst Individuele Zaken (DIZ). De bestreden beslissing dateert van 26 april 2019 en is dus tien dagen te laat genomen. Het beroep wordt om die reden gegrond verklaard. Voor zover klaagster heeft verzocht om strafonderbreking, geldt dat die haar grondslag vindt in artikel 570b Sv. Het eerste lid van dat artikel luidt: “Onze Minister kan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf onderbreken op verzoek van de betrokkene of ambtshalve.” Een vrijheidsstraf wordt pas tenuitvoergelegd op het moment dat een veroordeling onherroepelijk is en klaagster is nog niet onherroepelijk veroordeeld. Zij komt dus niet in aanmerking voor strafonderbreking. Zij kan alleen door middel van een schorsing van de voorlopige hechtenis de inrichting voor een langere periode verlaten. De bestreden beslissing kan in zoverre niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Voor zover klaagster heeft verzocht om incidenteel verlof om bankzaken te kunnen regelen, geldt dat zich in het dossier een verklaring van klaagster bevindt, waarin zij duidelijk maakt dat incidenteel verlof voor haar bankzaken “niet meer aan de orde is”. Het nalaten op dit onderdeel van het verzoek te beslissen, kan in zoverre dus niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Voor zover klaagster heeft verzocht om incidenteel verlof in verband met de begeleiding van haar zoon, geldt dat uit het advies van de medisch adviseur van de afdeling IMA blijkt dat klaagsters tijdelijke aanwezigheid bij haar zoon geen structurele oplossing biedt voor zijn problemen. De medisch adviseur benadrukt wel dat het van belang is dat klaagsters zoon persoonlijk contact onderhoudt met zijn moeder. Nu niet is gebleken dat hij niet tot reizen in staat is (als bedoeld in artikel 25 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting), is dat gegeven echter onvoldoende om de bestreden beslissing in zoverre als onredelijk of onbillijk aan te merken. Nu de Minister te laat een nieuwe beslissing heeft genomen en hij klaagster daardoor onnodig lang in onzekerheid heeft gelaten, zal een tegemoetkoming worden toegekend van € 25,=.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond. Zij bepaalt dat aan klaagster een tegemoetkoming toekomt van € 25,=.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.M. van der Nat, voorzitter, J.G.A. van den Brand en W.F. Korthals Altes, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Vries, secretaris, op 20 september 2019.
secretaris voorzitter