Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3461/GB (hersteluitspraak), 26 september 2019, beroep
Uitspraakdatum:26-09-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

                                                  

nummer:          R-19/3461/GB (hersteluitspraak)

betreft: [klager]            datum: 26 september 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.E. Olthof, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 17 april 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), inhoudende de verlenging van klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de p.i. Vught met zes maanden.

Op 31 juli 2019 heeft de beroepscommissie klagers beroep gericht tegen bovenstaande beslissing ongegrond verklaard. Namens klager is op 2 augustus 2019 een e-mail bericht gestuurd waarin hij stelt dat hij zich niet uit heeft kunnen laten over een door de Minister ingebracht stuk, te weten een uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2019. Geconstateerd is dat klager gelijk heeft. Deze administratieve misslag aan de kant van de RSJ vormt reden voor een hersteluitspraak. Klager en zijn raadsman zijn vervolgens alsnog in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren. Op 19 augustus 2019 is de schriftelijke reactie op het secretariaat van de Raad ontvangen. De misslag wordt in deze hersteluitspraak hersteld.

Namens klager is - samengevat - als volgt gereageerd op de namens de Minister ingebrachte beslissing van de rechtbank Amsterdam tot het achterwege blijven van de v.i. van klager.

De vluchtpoging van klager die de rechtbank heeft aangenomen, is vanaf het eerste moment de grond geweest klager in de EBI te plaatsen. Het feit dat de v.i. achterwege wordt gelaten, voegt niets toe aan de redenen om hem momenteel nog in EBI te houden. Het feit dat de v.i. achterwege wordt gelaten is op zichzelf van weinig waarde bij de vraag of er thans een concreet extreem vluchtrisico bestaat. De verlengde gevangenisstraf is een algemeen gegeven en zegt niets over een concreet gevaar voor vlucht, of de vraag of niet met een lichter regime kan worden volstaan, en is daarmee onvoldoende om de EBI-status te verlengen. Na anderhalf jaar in de EBI is het tijd om concreet te bezien welke mogelijkheden er zijn dit verblijf te beëindigen. Alle argumenten, waaronder de vordering en nu de beslissing ten aanzien van de v.i., zijn immers argumenten die tot in lengte van jaren kunnen worden opgevoerd om het verblijf in de EBI te verlengen. De beslissing van de Minister blijft in dat opzicht onvoldoende gemotiveerd.

De beoordeling komt - met inachtneming van de aanvullende reactie - als volgt te luiden.

De EBI is aangewezen als huis van bewaring en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Ingevolge artikel 6 van de Regeling kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:
a. een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten, of:
b. bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;
c. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen.

Artikel 26 van de Regeling noemt de voorwaarden die in acht dienen te worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en de beslissing tot verlenging van het verblijf in een EBI elke zes maanden daarna.

De beroepscommissie stelt voorop dat een plaatsing in de EBI, de inrichting met het hoogste beveiligingsniveau, als ultimum remedium dient te worden aangemerkt (RSJ 3 september 2018, R-404). De Pbw heeft, gelet op het bepaalde in artikel 2, vierde lid, als uitgangspunt dat personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt, aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting noodzakelijk zijn. Wanneer een uitzondering op dit uitgangspunt wordt gemaakt, zal telkens moeten worden onderbouwd en gemotiveerd waarom niet met een andere, minder beperkende wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel kan worden volstaan. Bij het voortduren van eventuele beperkingen dient gemotiveerd te worden aangegeven op grond waarvan nog steeds niet met minder vergaande beperkingen kan worden volstaan. Bij een (alsmaar) voortdurend verblijf in de EBI dient, gelet op de gevolgen van een plaatsing in de EBI voor de gedetineerde, een groter belang te worden gehecht aan de actualiteit, de concreetheid en de volledigheid, alsmede de betrouwbaarheid van de overgelegde informatie (RSJ 8 oktober 2018, R-376).

De feiten en omstandigheden met betrekking tot de verijdelde ontsnappingspoging, en de overige feiten en omstandigheden zijn nog steeds voldoende actueel en relevant om de verlenging van klagers verblijf in de EBI te kunnen rechtvaardigen. Hiertoe neemt de beroepscommissie het volgende in aanmerking. Uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2019 volgt, kort gezegd, dat zij klagers aandeel in de bevrijdingsactie met de helikopter op 11 oktober 2017 voldoende acht om te kunnen spreken van een poging tot het onttrekken aan de tenuitvoerlegging van zijn straf. In haar oordeel stelt de rechtbank vast dat de mislukte bevrijdingsactie was gericht op klager en dat hij op de hoogte was van de bevrijdingsactie. Ook moet klager volgens de rechtbank op de hoogte zijn geweest van het feit dat bij zijn ontsnapping mogelijk geweld zou worden gebruikt. Zij komt op basis hiervan tot het oordeel dat klager ‘door zijn handelen het recht op v.i. heeft verspeeld’ en dat klager het v.i.-deel van 1555 dagen gevangenisstraf dient te ondergaan. Hetgeen namens klager is aangevoerd met betrekking tot het achterwege blijven van de v.i., maakt dit niet anders. Ook neemt de beroepscommissie in aanmerking dat uit het selectieadvies van 8 april 2019 volgt dat klager tijdens de laatste periode van zijn verblijf op de B-afdeling, waar hij blijkens de inlichtingen van de Minister tot januari 2019 heeft verbleven, is aangesproken op de wijze waarop hij telefoongesprekken voerde, omdat tijdens de telefoongesprekken op de achtergrond iets werd geroepen of onverstaanbaar werd gesproken, waardoor het niet mogelijk was voor de tolk het gesprek te vertalen.

Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden kan de beslissing klagers verblijf in de EBI te verlengen en hem op dit moment (nog) niet over te plaatsen naar een minder ingrijpend regime niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De Minister heeft voldoende toegelicht waarom niet kan worden volstaan met een minder ingrijpende maatregel. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. A. van Holten en mr. J.A.M. de Wit, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 26 september 2019.

                     

 

 

 

            secretaris         voorzitter

 

 

 

 

 

Naar boven