Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4062/GB hersteluitspraak, 2 september 2019, beroep
Uitspraakdatum:02-09-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          R-19/4062/GB (hersteluitspraak)

betreft: [klager]            datum: 2 september 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. W.B.O. van Soest, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 18 juni 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister),  en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot deelname aan een zogenoemd stapeltraject afgewezen.

2.         Ontvankelijkheid

Op 23 juli 2019 heeft de beroepsrechter klager niet-ontvankelijk verklaard in het onderhavige beroep. Daartoe overwoog hij als volgt:

Ingevolge artikel 72, eerste lid, van de Pbw kan tegen de beslissing van de Minister een beroepschrift worden ingediend dat met redenen omkleed dient te zijn. Het beroepschrift van de raadsman voldoet niet aan die eis. Klagers raadsman is bij e-mail van 27 juni 2019 in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 8 juli 2019 de gronden van het beroep alsnog schriftelijk mede te delen. Van die mogelijkheid is geen gebruik gemaakt binnen de gegeven termijn. Daarom moet klager niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep.

In beginsel is dat oordeel juist, maar door een administratieve misslag zijn de gronden die klager bij het secretariaat van de Raad heeft ingediend niet bij het oordeel van de beroepsrechter betrokken. Die gronden zijn weliswaar ingediend na afloop van de aan de raadsman gegeven termijn, maar klager zelf is – zoals gebruikelijk – niet van die termijn op de hoogte gesteld. Nu hij de gronden van het beroep heeft ingediend vóórdat op het beroep is beslist, had klager in zijn beroep moeten worden ontvangen.

Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie de uitspraak van de beroepsrechter vernietigen en klager alsnog ontvangen in zijn beroep.

3.         De standpunten

Klager heeft het beroep als volgt toegelicht. Klager heeft vijftien jaar geleden een verkeerde beslissing gemaakt door zijn straf niet uit te zitten. Hij was toen jong en naïef en heeft daar nu spijt van. Hij is niet meer dezelfde persoon als vijftien jaar geleden. Klager woont nu negen jaar samen met zijn verloofde en zij hebben samen een kind van vijf jaar. Daarnaast heeft hij drie kinderen uit een andere relatie. Klager werkt al negen jaar als supervisor en kraanmachinist op Curaçao. Uit de overgelegde werkgeversverklaring blijkt dat hij na detentie daar weer aan de slag kan gaan. Hij heeft een huis en een hypotheek, die zijn werkgever momenteel doorbetaalt. Hij werkt tijdens zijn detentie aan zijn re-integratie. Dat blijkt ook uit de bijgevoegde reclasseringsrapportage. Klagers v.i. zou ingaan op 18 juli 2019. Hij komt niet in aanmerking voor een paspoort in Curaçao, zolang hij zijn straf niet heeft uitgezeten. Als klager zich tijdens zijn plaatsing in een b.b.i. zou onttrekken, zou hij alles opgeven wat hij heeft opgebouwd. Nu klager in Nederland is, wil hij graag contact zoeken met zijn moeder en 15-jarige dochter die hij tijdens zijn verblijf in Curaçao niet heeft kunnen zien. Na zijn detentie kan hij vanaf Curaçao via beeldbellen contact met hen onderhouden. Als dagbesteding wil klager graag werken om zijn familie in Curaçao financieel te onderhouden.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klagers verzoek is afgewezen, omdat bij plaatsing in een b.b.i. het risico bestaat dat hij zich wederom aan detentie zal onttrekken. Het Openbaar Ministerie (OM) en de inrichting hebben daarom negatief geadviseerd. In 2003 is hij via Engeland naar Curaçao gereisd. Hij kon pas op 15 november 2018 worden aangehouden. Klager heeft zich tot die dag onttrokken aan detentie, dus niet alleen in 2003. Dat vormt een contra-indicatie voor plaatsing in een z.b.b.i.

4.         De beoordeling

4.1.      Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een z.b.b.i. gedetineerden worden geplaatst:

-           die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-           aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-           die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-           die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-           die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-           die een strafrestant hebben van ten minste zes weken en ten hoogste zes maanden; en

-           die zijn gepromoveerd.

4.2.      Op grond van het derde lid van de Regeling kunnen gedetineerden ook voor plaatsing in een z.b.b.i. in aanmerking komen, als de selectiefunctionaris akkoord is gegaan met een voorstel voor deelname aan een penitentiair programma. Het verblijf in de zeer beperkt beveiligde inrichting direct voorafgaande aan de plaatsing in het penitentiair programma duurt maximaal zes maanden.

4.3.      De beroepscommissie is van oordeel dat klagers recente en zeer langdurige onttrekking in de weg staat aan zijn plaatsing in een z.b.b.i., die  vergaande vrijheden met zich brengt. Klager heeft door deze langdurige onttrekking aangetoond dat hij in staat én bereid is om tijdens een verlof naar Curaçao te vluchten en zich daar lange tijd schuil te houden.

4.4.      Weliswaar schat de reclassering het risico op klagers ontvluchting slechts als gemiddeld in en is het lang geleden dat hij daadwerkelijk is gevlucht, maar dat neemt niet weg dat klager zich tot 15 november 2018, toen hij werd aangehouden, en derhalve tot een recente datum onttrokken heeft gehouden. De bestreden beslissing kan daarom niet als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beroepsrechter va 23 juli 2019 met kenmerk R-19/4062/GB, verklaart klager alsnog ontvankelijk in zijn beroep, maar verklaart dit beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, J.G.A. van den Brand en drs. M.R. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Vries, secretaris, op 2 september 2019.                                    

secretaris         voorzitter

Naar boven