Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4193/GB, 10 september 2019, beroep
Uitspraakdatum:10-09-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer:         R-19/4193/GB

Betreft:            [klager]            datum: 10 september 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M. de Reus, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 16 juli 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister),  en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) afgewezen.

2.         De feiten

Klager is sinds 19 maart 2016 gedetineerd. Hij verblijft in de penitentiaire inrichting (p.i.) Lelystad.

3.         De standpunten

3.1.      Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.

In de bestreden beslissing wordt verwezen naar een tweetal onttrekkingen uit 2014 en 2018. Deze onttrekkingen zijn, al was het alleen al vanwege het tijdsverloop tot aan de beslissing op de aanvraag, onvoldoende om het verzoek tot plaatsing in een b.b.i.  af te wijzen. Daarbij wordt verwezen naar het reclasseringsadvies waarin een aantal interventies worden genoemd. Op geen enkele wijze wordt aangegeven hoe klager, al dan niet tijdens detentie, aan deze interventies zou moeten werken. Indien het aangewezen wordt geacht dat klager deze interventies volgt alvorens vrijheden worden verleend, ligt het in de rede deze interventie op een vroegtijdig moment aan hem aan te bieden. In dat verband wordt opgemerkt dat de datum van klagers voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) is gelegen in oktober 2020, zodat klager reeds in april 2019 in aanmerking komt voor plaatsing in een b.b.i. Waarom deze interventies niet op een eerder moment aan klager zijn aangeboden, kan niet blijken. Evenmin kan blijken of deze interventies inmiddels wel aan klager worden aangeboden. Voorts blijkt uit het selectieadvies dat alle betrokken instanties positief hebben geadviseerd ten aanzien van klagers verzoek. Waarom voorbij wordt gegaan aan alle adviezen, is niet duidelijk geworden.

3.2.      Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.

Het verzoek is afgewezen onder verwijzing naar artikel 4 onder a van de Regeling. Hoewel de reclassering positief staat tegenover een faseringstraject, stellen zij tevens dat het recidiverisico en het risico op onttrekking aan de voorwaarden hoog moet worden geschat. Zij stelt interventies voor omdat zij vermoedt dat klager anders terug zou kunnen vallen in delictgedrag. Het Openbaar Ministerie (OM) wil klager een kans geven, onder de voorwaarde dat elektronische controle wordt toegepast. Elektronische controle heeft een eerdere onttrekking echter niet kunnen voorkomen. Navraag bij de inrichting leert dat nog geen start is gemaakt met de geïndiceerde interventies en dat plaatsing in een b.b.i. pas zinvol is als een start is gemaakt. Klachten betreffende de interventies dienen tot de directeur te worden gewend. Klager heeft zich in 2018 en tussen 10 februari en 12 augustus 2019 onttrokken. Het is pas een jaar geleden dat klager tijdens zijn onttrekking is ingerekend door de politie. Gezien het hoge recidiverisico, de hoge kans op onttrekking in combinatie met het gegeven dat nog geen start is gemaakt met de geïndiceerde interventies, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk worden aangemerkt.

4.         De beoordeling

4.1.      Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een b.b.i. gedetineerden worden geplaatst die een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen, een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden, beschikken over een aanvaardbaar verlofadres en die zijn gepromoveerd.

4.2.      Het verzoek tot plaatsing in een b.b.i. kon in redelijkheid worden afgewezen. Hiertoe neemt de beroepscommissie de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking. Uit het reclasseringsadvies van 13 februari 2019 volgt dat de reclassering het risico op recidive en het risico op onttrekking hoog inschat. Het risico op letselschade wordt ingeschat als gemiddeld. Zonder interventies is er een zeer grote kans op terugval in delictgedrag. Niet gebleken is dat een start is gemaakt met de geïndiceerde interventies. Verder volgt uit het dossier dat klager zich in 2015 en van 10 februari 2018 tot en met 12 augustus 2018, tijdens zijn deelname aan een penitentiair programma, heeft onttrokken aan detentie. Als gevolg hiervan is besloten tot afstel/uitstel van zijn v.i.

4.3.      Voornoemde feiten en omstandigheden vormen een forse contra-indicatie voor plaatsing in een b.b.i. en rechtvaardigen, ondanks het positieve advies van het OM en de directeur van de inrichting, de afwijzing van klagers verzoek. Hiertoe neemt de beroepscommissie ook in aanmerking dat klager thans nog geen (onbegeleide) vrijheden heeft genoten en dat er gelet op zijn einddatum nog voldoende tijd bestaat invulling te geven aan klagers re-integratietraject. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. De beroepscommissie merkt hierbij ten overvloede op, dat de directeur van de inrichting verantwoordelijk is voor het aanvragen van de interventies.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, J.G.A. van den Brand en drs. M.R. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 10 september 2019.

            secretaris         voorzitter

Naar boven