Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4241/GV, 9 september 2019, beroep
Uitspraakdatum:09-09-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          R-19/4241/GV

betreft: [klager]            datum: 9 september 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. W. van Vliet, namens  […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 17 juli 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) afgewezen.

2.         De standpunten

Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.

Klager heeft nooit geweten dat hij niet mocht terugkeren naar Nederland. Naar zijn zeggen is dit hem niet expliciet kenbaar gemaakt in een voor hem verstaanbare taal. Nu begrijpt klager de inhoud van de Regeling en weet hij dat hij niet mag terugkeren naar Nederland. Er bestaat derhalve geen gevaar voor onttrekking aan de voorwaarden.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.

Aan klager is eerder, op 12 juli 2019, strafonderbreking toegekend. In de schriftelijke mededeling van die beslissing stond duidelijk vermeld dat hieraan de voorwaarde was verbonden dat klager niet mocht terugkeren naar Nederland. Desalniettemin is klager teruggekeerd naar Nederland. Het risico dat klager zich wederom niet zal houden aan de voorwaarde van artikel 40a van de Regeling is groot.

Op klagers verzoek tot strafonderbreking heeft de vrijhedencommissie negatief geadviseerd, nu klager eerder strafonderbreking is verleend en hij zich toen niet aan de voorwaarde van artikel 40a van de Regeling heeft gehouden.

3.         De beoordeling

Klager ondergaat een gevangenisstraf van 395 dagen, zijnde de hervatting van de tenuitvoerlegging van een eerdere straf, waarbij aan klager strafonderbreking was verleend. De einddatum van zijn detentie is nu gesteld op 27 maart 2020.

Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Op grond van artikel 40a, eerste lid, van de Regeling kan aan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. In het vierde lid van artikel 40a van de Regeling is bepaald dat aan de strafonderbreking de voorwaarde wordt verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Indien de vreemdeling de voorwaarde niet naleeft, wordt de tenuitvoerlegging van de straf hervat.

Uit de stukken komt naar voren dat aan klager eerder, op 12 juni 2014, strafonderbreking op grond van artikel 40a van de Regeling is verleend. Desondanks is hij weer teruggekeerd naar Nederland. De beroepscommissie is van oordeel dat, indien een vreemdeling die strafonderbreking op grond van artikel 40a van de Regeling verleend heeft gekregen en in strijd met de daaraan verbonden voorwaarde na enige tijd terugkeert naar Nederland, deze vreemdeling in beginsel niet meer in aanmerking komt voor een nieuwe strafonderbreking. Dat zou immers het middel van strafonderbreking voor vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel ongeloofwaardig maken. Naar het oordeel van de beroepscommissie kunnen slechts zeer uitzonderlijke omstandigheden een hernieuwde strafonderbreking op grond van artikel 40a van de Regeling rechtvaardigen (vgl. RSJ 9 juni 2017, 17/1419/GV).

Namens klager is aangevoerd dat aan de strafonderbreking verbonden voorwaarde hem niet expliciet kenbaar is gemaakt in een voor hem verstaanbare taal. Deze stelling is niet onderbouwd en de beroepscommissie acht dit, daargelaten of het argument als een zeer uitzonderlijke omstandigheid kan worden aangemerkt, niet aannemelijk geworden. Gelet op het vorengaande kan de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.M. van der Nat, voorzitter, J.G.A. van den Brand en mr. J.A.M. de Wit, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 9 september 2019.

            secretaris         voorzitter

Naar boven