nummer: R-19/3995/GV
betreft: [klager] datum: 5 september 2019
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.J. Serrarens, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 17 juni 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.
2. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt – samengevat – toegelicht.
Op de eerste plaats valt het op dat de Minister het verlof heeft afgewezen op de grond dat geen sprake zou zijn van een te verwaarlozen vlucht- en maatschappelijk risico. Artikel 4 onder a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) bepaalt echter dat verlof wordt geweigerd in geval van een ‘ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken’. De Minister heeft (abusievelijk) een van de criteria voor plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting gebruikt. Klager voldoet aan de gestelde voorwaarden in artikel 14, eerste lid, van de Regeling en de weigeringsgronden van artikel 14, derde lid, zijn niet van toepassing. De politie en de vrijhedencommissie hebben positief geadviseerd en enkel het Openbaar Ministerie (OM) heeft negatief geadviseerd, omdat vluchtgevaar niet uitgesloten wordt geacht. De reclassering ziet geen vluchtgevaar (meer) en adviseert elektronische controle toe te passen. Ook de casemanager van klager denkt dat geen sprake (meer) is van vluchtgevaar. Klager functioneert binnen de inrichting prima en zit al jaren in het plusregime.
Klager stelt zich op het standpunt dat hij in 2015 niet uit detentie is gevlucht. Hij nam sinds 26 augustus 2014 deel aan een penitentiair programma en hoefde zich alleen eens per twee weken te melden bij zijn toezichthouder bij de reclassering. Met toestemming en medeweten van zijn toezichthouder is hij op 9 maart 2015 naar Marokko gegaan om ontspanning te vinden. Hij wist wel dat hij tijdens het penitentiair programma eigenlijk in Nederland moest blijven, maar zijn toezichthouder had beloofd een oogje dicht te zullen knijpen. Eenmaal aangekomen in Marokko werd hij na enkele dagen gebeld met de mededeling dat de reclassering hem zocht en deelde zijn toezichthouder mee dat hij nu ‘een probleem had’. Op 18 maart 2015 schreef de reclassering dat het toezicht voortijdig werd beëindigd en dat klager zich had gehouden aan de bijzondere voorwaarden.
Na 18 maart 2015 hoorde klager niets meer van de reclassering en heeft hij in Marokko verbleven, waar hij een bedrijf heeft opgericht. Met het oog op het opzetten van dit bedrijf is hij overigens ook nog een paar keer naar Nederland gereisd; dat past niet bij het beeld van een ‘vlucht’. De vrees dat hij zijn strafrestant nog zou moeten uitzitten, leidde tot veel stress en angst en uiteindelijk zelfs tot opname van klager in het ziekenhuis in Fes. Op 18 september 2015 heeft de rechtbank Rotterdam besloten tot het achterwege blijven van de v.i. Op 24 juli 2016 is hij met de auto naar Nederland vertrokken. Hij is vervolgens in Spanje aangehouden en verblijft sinds 29 juli 2016 weer in detentie in Nederland. De geschetste feiten rechtvaardigen niet de conclusie dat er thans een ernstig vermoeden is dat klager zich aan zijn detentie zal onttrekken, als hij een algemeen verlof krijgt. Klager zou wel gek zijn, als hij zich nu zou onttrekken aan zijn detentie. Bovendien levert een onttrekking hem niets op. Als hij in Marokko had willen blijven, zou hij in 2016 niet vrijwillig naar Nederland zijn vertrokken. Klager is bereid zich aan elektronisch toezicht te onderwerpen en/of zijn paspoort in te leveren, wanneer verlof onder die voorwaarden zou worden goedgekeurd. Gelet op zijn einddatum heeft hij een groot belang bij voorbereiding op zijn terugkeer in de samenleving.
Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt – samengevat – toegelicht.
Voor zover klager ontkent geweten te hebben dat hij niet naar het buitenland mocht reizen, wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot de vordering tot het achterwege blijven van de v.i. Daaruit blijkt dat klager zich aan zijn detentie heeft onttrokken. Dat sprake is geweest van een miscommunicatie tussen klager en de toezichthouder van de reclassering, acht de rechtbank niet aannemelijk. Als gevolg van deze onttrekking is besloten tot het achterwege blijven klagers v.i., waarmee zijn einddatum op 11 maart 2020 is vastgesteld. Gelet op de uitgebrachte adviezen en de eerdere onttrekking kon het verzoek tot algemeen verlof in redelijkheid worden afgewezen.
Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De vrijhedencommissie heeft positief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag.
Het OM heeft op 16 mei 2019 negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag. Hoewel klager zich dient voor te bereiden op zijn terugkeer in de maatschappij, is het OM er niet van overtuigd dat klager zich nu wel weet te houden aan afspraken en regels. Het risico blijft bestaan dat hij zich opnieuw zal onttrekken aan de voorwaarden. In dit stadium van de detentie is elke vorm van verlofverlening te vroeg en onverantwoord. Op 21 mei 2019 heeft het Openbaar Ministerie te kennen gegeven het verzoek tot verlof na de zomer te willen heroverwegen waarbij een (weekend)verlof wel is voor te stellen.
De politie heeft het verlofadres geverifieerd en in orde bevonden.
De reclassering stelt in haar advies ten behoeve van een gestapeld traject dat klager zich in het verleden heeft onttrokken aan zijn penitentiair programma door naar het buitenland te vertrekken. Zij schat in dat klager inmiddels niet meer vluchtgevaarlijk is en de gevolgen van zijn keuze destijds afdoende heeft gevoeld.
3. De beoordeling
Klager is op dit moment gedetineerd in verband met de beslissing van de rechtbank tot het achterwege blijven van zijn v.i.. De einddatum van zijn detentie is gesteld op 11 maart 2020.
Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verlofaanvraag.
Vooropgesteld dient te worden dat bij verzoeken tot algemeen verlof een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het individuele belang van de gedetineerde om zich tijdig en goed te kunnen voorbereiden op zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds het algemeen belang van – onder meer – de orde, rust en veiligheid in de samenleving en een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.
Op grond van artikel 4, aanhef en onder a, van de Regeling wordt het verlof geweigerd in geval van ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken. De Minister heeft de verlofaanvraag getoetst aan een van de criteria voor plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting, te weten dat voor plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting sprake moet zijn van een te verwaarlozen vlucht- en maatschappelijk risico (artikel 2, eerste lid onder a, van de Regeling selectie plaatsing en overplaatsing van gedetineerden). De bestreden beslissing kan reeds om die reden niet in stand blijven.
Voorts heeft de Minister onvoldoende onderbouwd waarom de omstandigheid dat klager zich in 2015/2016 heeft onttrokken aan zijn detentie maakt dat, ruim drie jaar later, sprake is van een ernstig vermoeden dat klager zich zal proberen te onttrekken aan de detentie, terwijl de vrijhedencommissie vanwege klagers gedrag in de inrichting een positief advies heeft uitgebracht ten aanzien van verlof en de reclassering heeft ingeschat dat van vluchtgevaar geen sprake (meer) is. Ook het Openbaar Ministerie heeft te kennen gegeven het verzoek tot verlof na de zomer te willen heroverwegen. In het licht van voornoemde feiten en omstandigheden is de afwijzing van de verlofaanvraag onvoldoende gemotiveerd.
Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. De bestreden beslissing zal worden vernietigd en de Minister zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. De beroepscommissie acht geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming aan klager.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt de Minister op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie binnen een termijn van twee weken na ontvangst van deze uitspraak.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.M. van der Nat, voorzitter, J.G.A. van den Brand en mr. W.F. Korthals Altes, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 5 september 2019.
secretaris voorzitter