Nummer: R-19/3610/GV
Betreft: (klager) datum: 27 augustus 2019
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van (…), verder te noemen klager, gericht tegen een op 24 april 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsvrouw mr. E.P. Vroegh om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft de toestemming voor klagers verloven “opnieuw tegen het licht gehouden”. In het geval van klager heeft dat “geleid tot intrekking van de eerder toegekende vrijheden” tijdens de extramurale plaatsing ex artikel 15, vijfde lid, van de Pbw.
2. De standpunten
Door en namens klager is het beroep – kort en zakelijk weergegeven – als volgt toegelicht. Klager heeft op 3 januari 2018 toestemming gekregen voor enkele begeleide vrijheden. Die vrijheden zijn gaandeweg uitgebreid. Op 21 maart 2019 zijn deze vrijheden onverwacht en zonder nadere uitleg ingetrokken. De vrijheden zijn steeds goed verlopen. Klager hield zich aan de afspraken en heeft nooit een poging gedaan zich te onttrekken aan detentie. Hij heeft diverse therapieën met goede inzet gevolgd. Hij heeft vooruitgang geboekt in het accepteren van zijn doofheid en in het omgaan met boosheid en frustraties. Hij neemt verantwoordelijkheid voor het oplossen van zijn problemen. De risico’s worden als laag ingeschat. Klager is een gewone gedetineerde en geen tbs-er. Hij valt niet onder de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (de Wet Bopz). De vrijheden die hij had, moeten worden begrepen in het kader van zijn behandeling. Deze gingen minder ver dan bij resocialisatie. Klager ondergaat op dit moment EMDR. De behandelaar acht het absoluut noodzakelijk dat hij zijn voormalige woning, de plaats delict, bezoekt.
Namens de Minister is de bestreden beslissing – kort en zakelijk weergegeven – als volgt toegelicht. Ondanks de onder de beslissing weergegeven rechtsmiddelenclausule, is geen sprake van een besluit waartegen op grond van de Pbw beroep kan worden ingesteld. Klager is namelijk geen gedetineerde als bedoeld in de Pbw, nu hij niet in een inrichting als bedoeld in de Pbw verblijft. Hij verblijft in een ggz-instelling die onder de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (de Wet Bopz) valt. Verlof wordt verleend op grond van artikel 45 van de Wet Bopz met instemming van de Minister ex artikel 52 van de Wet Bopz. De geneesheer-directeur van de FPK heeft besloten geen vrijheden meer toe te kennen. Daartegen staan geen rechtsmiddelen open op grond van de Pbw (vgl. RSJ 1 mei 2019, S-19/1531/SGA).
Subsidiair wordt opgemerkt dat het Openbaar Ministerie (OM) herhaaldelijk negatief heeft geadviseerd ten aanzien van zowel de plaatsing als de verloven op grond van artikel 15, vijfde lid, van de Pbw. Bovendien waren de vrijheden niet gericht op het bijwonen van een behandeling. Ze stonden veeleer in het teken van resocialisatie, zoals ook blijkt uit het verlofstappenplan van de kliniek. Naar aanleiding van de brief van de hoofddirecteur van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) worden geen verloven meer toegekend bij plaatsingen op grond van artikel 15, vijfde lid, van de Pbw. Nu de einddatum van klagers detentie nadert en resocialisatie een grotere rol gaat spelen, zal vanuit de inrichting – mede op basis van de informatie van de kliniek – bekeken moeten worden hoe een eventueel detentiefaseringstraject vormgegeven kan worden.
De directeur van de penitentiaire inrichting (p.i.) Zwolle heeft destijds positief geadviseerd ten aanzien van (de uitbreiding van) klagers vrijheden tijdens zijn extramurale plaatsing ex artikel 15, vijfde lid, van de Pbw.
De officier van justitie bij het arrondissementsparket Midden-Nederland heeft destijds negatief geadviseerd ten aanzien van (de uitbreiding van) klagers vrijheden tijdens zijn extramurale plaatsing ex artikel 15, vijfde lid, van de Pbw.
3. De beoordeling
Klager ondergaat onder meer een gevangenisstraf van tien jaar met aftrek, wegens doodslag en mishandeling. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 4 oktober 2019.
De Minister heeft zijn instemming met klagers verlofplan ingetrokken.
Klager verblijft op de voet van artikel 15, vijfde lid, van de Pbw in de kliniek van Trajectum-Noord te Boschoord, die – gelet op Bijlage 3 bij de Regeling aanmerking psychiatrisch ziekenhuis – moet worden aangemerkt als psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder h., van de Wet Bopz. Gelet op artikel 1.1, tweede lid, van de Wet forensische zorg (Wfz) jo. artikel 2 van de Regeling forensische zorg, wordt in die kliniek aan klager forensische zorg verleend. Gelet op de tekst van artikel 15, vijfde lid, van de Pbw en de toelichting op artikel 6.7 van de Wfz (Kamerstukken II 2009/10, 32398, nr. 3), is op klager de Wet Bopz van toepassing, zij het op aangepaste wijze (Kamerstukken II 2006/07, 25763, nr. 7). In deze zaak betekent dit dat de geneesheer-directeur van de kliniek – ingevolge artikel 51, tweede lid, van de Wet Bopz – slechts in overeenstemming met de Minister van Justitie aan klager verlof kan verlenen.
De stelling van de Minister, dat tegen een beslissing van de geneesheer-directeur van de kliniek geen beroep bij de beroepscommissie kan worden ingesteld, is juist. De beroepscommissie heeft tussen de door de Minister toegezonden stukken echter geen beslissing aangetroffen van de geneesheer-directeur van Trajectum-Noord. Er bevinden zich in het dossier ook geen beslissingen van de geneesheer-directeur tot toewijzing van de vrijheden. Het is daarmee aannemelijk geworden dat de Minister – wat er ook zij van de wettelijke mogelijkheden daartoe – het toekennen van vrijheden en weer herroepen daarvan, in de sleutel van de Penitentiaire beginselenwet heeft geplaatst. Dat mag ook uit de tekst van de beslissing van de Minister van 24 april 2019 worden afgeleid. Klager kan daarom in zijn beroep worden ontvangen. Het beroep is reeds gegrond, omdat de beslissing niet door de juiste instantie is genomen. De beslissing zal daarom worden vernietigd.
De beroepscommissie zal volstaan met de vernietiging van de beslissing. Het is vervolgens aan de wél bevoegde instantie – de geneesheer-directeur – om in overeenstemming met de Minister van Justitie alsnog overeenkomstig artikel 51, tweede lid, van de Wet Bopz te beslissen over een verlofplan en klager daarvan op de hoogte te stellen. De beroepscommissie ziet geen aanleiding klager een tegemoetkoming toe te kennen.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.M. van der Nat, voorzitter, J.G.A. van den Brand en W.F. Korthals Altes, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Vries, secretaris, op 27 augustus 2019.
secretaris voorzitter