Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4191/GV, 15 augustus 2019, beroep
Uitspraakdatum:15-08-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer:         R-19/4191/GV

Betreft:            […]      datum: 15 augustus 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S. Meeuwsen, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 12 juli 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft niet ingestemd met het verlofplan van de directeur van de locatie De Schie te Rotterdam in het kader van klagers verblijf bij Stichting Moria ex artikel 43, derde lid, van de Pbw.

2.         De standpunten

Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.

De bestreden beslissing bevat geen gedegen onderbouwing. Klager zal medewerking verlenen aan een delictanalyse en risicotaxatie, maar dit zijn geen voorwaarden die aan een terugplaatsing gekoppeld zouden mogen worden. Hij wist overigens niet dat de inrichting op 1 juli 2019 al een delictanalyse en risicotaxatie heeft aangevraagd. Klager is naar aanleiding van een beslissing van de voorzitter van de beroepscommissie teruggeplaatst bij Moria, juist vanwege de behandeling die hij daar al sinds 8 november 2018 zonder problemen ondergaat. De delictanalyse en risicotaxatie voelen dan ook als mosterd na de maaltijd. De inrichting stond positief tegenover een gedeelte van het verlofplan dat Moria had opgesteld, maar de Minister heeft zich daarvan niets aangetrokken. Als gevolg daarvan kan klager het opgestelde behandelprogramma niet voortzetten. In feite is hij daardoor weer gedetineerd, zij het op een andere locatie. Klager heeft een groot aantal vrijheden genoten en de reclassering en Moria adviseerden steeds positief over de voortgang van zijn behandeling.

Op 5 november 2018 heeft de Minister ingestemd met het verzoek van de inrichting om klager een detentievervangende behandeling bij Moria te laten ondergaan. In die beslissing wordt geen enkele restrictie of voorwaarde opgelegd. Ook het selectieadvies van 17 april 2019 suggereert dat Moria zelfstandig de nodige vrijheden zou mogen toekennen. Na de brief van de Minister aan de Kamer inzake het detentieverloop van Michael P. zijn alle seinen op rood gezet voor gedetineerden die zijn veroordeeld voor zeden- en/of levensdelicten. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen plaatsingen in een forensische kliniek en andersoortige plaatsingen. Klager verblijft niet in een forensische kliniek, maar in een zorginstelling. Er is bij klager nooit sprake geweest van een psychische stoornis of verslavingsproblematiek. Het risico op geweldsrecidive wordt als laag ingeschat en het algemeen recidiverisico als gemiddeld. Het is ook al opmerkelijk dat klager ineens een enkelband moest dragen, maar daar heeft hij geen bezwaar tegen gemaakt. Dat toont aan dat hij zijn verblijf bij Moria graag tot een succes wil maken.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.

De Minister stemt niet in met het voorgenomen besluit, omdat een risicotaxatie en een delictanalyse ontbreken. Daardoor kunnen de risico’s van verlofverlening onvoldoende worden ingeschat, terwijl klager is veroordeeld voor een levensdelict. De reclassering schatte het recidiverisico op 9 april 2019 in als gemiddeld. Klagers denkpatronen, gedrag en vaardigheden worden onvoldoende gemonitord om vast te kunnen stellen of sprake is van progressie. Het risico is voornamelijk gerelateerd aan psychische problematiek en niet aan de zogenoemde leefgebieden. Op 1 juli 2019 is een risicotaxatie en delictanalyse bij De Waag aangevraagd. Het beroep beperkt zich tot twee onderdelen van stap 2 van het verlofplan, waarmee de Minister niet instemt. Gelet op het advies van de advocaat-generaal van 27 december 2018, waarin wordt geadviseerd eerst de risico’s in beeld te brengen, dient het algemeen belang van de orde, rust en veiligheid in de samenleving zwaarder te wegen dan klagers persoonlijke belang.

De directeur kan slechts met instemming van de Minister overgaan tot het verlenen van vrijheden. De verantwoordelijkheid van de directeur voor vrijheden van een gedetineerde terwijl deze buiten het gevangeniswezen is geplaatst, kan slechts worden gewaarborgd als sprake is van gedegen afspraken tussen de directeur en de instelling. In een e-mail van 9 november 2018 zijn die afspraken vastgelegd. Aanvankelijk werd ook conform die afspraken gehandeld. De directeur heeft op 8 februari 2019 namelijk een verzoek van klager tot algemeen verlof afgewezen. Daarna heeft Moria tegen de afspraken in vrijheden aan klager toegekend, zonder dat de directeur en de Minister hiervan afwisten. In het selectieadvies van 17 april 2019 zijn de afspraken en de schendingen daarvan weergegeven. Dat aan klager destijds tegen de afspraken in – weliswaar goed verlopen – vrijheden zijn toegekend, maakt de beslissing om thans niet in te stemmen met het voorgenomen besluit van de directeur om vrijheden te verlenen niet onredelijk of onbillijk.

Op de voorgenomen beslissing van de directeur zijn de volgende adviezen uitgebracht.

De verlofcommissie heeft positief geadviseerd.

Het Openbaar Ministerie (OM) heeft zich van advies onthouden.

De Reclassering heeft positief geadviseerd.

De politie heeft positief geadviseerd ten aanzien van het verlofadres.

3.         De feiten

Klager is door het gerechtshof Den Haag bij onherroepelijk arrest van 12 november 2013 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren voor het beroven van het leven van zijn vriendin. De einddatum van klagers detentie is op dit moment bepaald op 8 november 2019.

Klager heeft zijn detentie tot op heden grotendeels doorgebracht in de locatie De Schie. Op 8 november 2018 is hij overgebracht naar Stichting Moria ten behoeve van het ondergaan van een detentievervangende behandeling. Klager heeft daar vrijheden genoten, waaronder dagbesteding, zelfstandig boodschappen doen, hardlopen, groepsactiviteiten van Stichting Moria en bezoekontvangst, een en ander buiten het terrein van Stichting Moria.

De Minister heeft bij beslissing van 19 april 2019 ingestemd met het verzoek van de directeur van de locatie De Schie om klagers plaatsing bij Stichting Moria te beëindigen en tevens ingestemd met terugplaatsing naar de penitentiaire inrichting. Op 23 april 2019 heeft de directeur van de locatie De Schie beslist tot plaatsing van klager in een gesloten inrichting onder beheer van de directeur. De tenuitvoerlegging van deze beslissing is, nadat klager daartegen beklag had ingediend en om schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing had verzocht, door de voorzitter van de beroepscommissie op 29 mei 2019 geschorst. Klager is op 7 juni 2019 weer geplaatst bij Stichting Moria.

Stichting Moria heeft vervolgens aan de directeur van de locatie De Schie gevraagd om klager verlof te verlenen conform het door haar opgemaakte verlofplan. Daarin staan onder meer de vrijheden vermeld die klager eerder al genoot. De directeur heeft aan de Minister te kennen gegeven voornemens te zijn om i) in te stemmen met het verlofplan voor zover dit inhoudt dat klager naar de dagbesteding kan en elke dag één uur zelfstandig boodschappen kan doen en ii) geen toestemming te verlenen voor de overige gevraagde vrijheden.

De Minister heeft op 12 juli 2019 beslist niet in te stemmen met het voorgenomen besluit van de directeur om klager de vrijheden conform het verlofplan te verlenen. Tegen deze beslissing richt zich het beroep.

4.         De ontvankelijkheid

Klager verblijft op grond van artikel 43, derde lid, van de Pbw bij de Stichting Moria. Dit is, gelet op artikel 2 van de Regeling forensische zorg, een instelling die forensische zorg als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet forensische zorg (Wfz) biedt. De directeur van de penitentiaire inrichting van waaruit klager in een dergelijke instelling is geplaatst, blijft verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van de detentie.  Klager is een gedetineerde als bedoeld in de Pbw, klaagt over een jegens hem genomen beslissing betreffende zijn verlofplan en dient op grond van artikel 72, tweede lid, van de Pbw in zijn beroep te worden ontvangen.

5.         De beoordeling

De Minister heeft niet ingestemd met het voorgenomen besluit van de directeur van de inrichting om deels in te stemmen met het hem voorgelegde verlofplan van klager.

De beroepscommissie stelt vast dat aan de niet-instemming van de Minister de facto de rechtsgevolgen van een afwijzing zijn verbonden. Dit volgt uit het verweerschrift, uit de (dwingende) formulering van die beslissing, uit het feit dat na de beslissing van de Minister d.d. 12 juli 2019 geen afwijzende beslissing door de directeur van de inrichting is genomen en uit de brief van de hoofddirecteur van DJI d.d. 10 april 2019 (overgelegd door klagers raadsman), waarin staat “De directeur van de PI kan niet zelfstandig van het advies van de selectiefunctionaris afwijken. Indien dit naar het oordeel van de directeur leidt tot een ongewenste uitkomst dan dient te worden opgeschaald naar het naast hogere gezag, de divisiedirecteuren”. De beroepscommissie zal de bestreden beslissing gezien het vorenstaande beoordelen als een afwijzende beslissing op het verlofplan.

Ingevolge artikel 26, derde lid, van de Pbw stelt de Minister in de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) nadere regels aangaande het verlaten van de inrichting bij wijze van verlof. In artikel 2 van de Regeling is bepaald dat de directeur verzoeken om verlof in ontvangst neemt. De Minister beslist op een verzoek om verlof in de gevallen bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, 20d, 32 en 39 van de Regeling. In de overige gevallen beslist de directeur namens de Minister. Klagers verzoek tot voortzetting van de uitvoering van zijn verlofplan valt onder de overige gevallen waarin de directeur namens de Minister beslist. De Minister blijft echter bevoegd zelf te beslissen.  De beroepscommissie begrijpt de beslissing van 12 juli 2019 van de Minister aldus, dat de Minister de beslissing omtrent verlof in het geval van klager aan zich heeft willen houden en zal het beroep in dat licht beoordelen.

Vaststaat dat de Minister niet heeft beslist op het volledige verlofplan zoals dat door Stichting Moria is opgesteld. Hij heeft negatief beslist op de aan dagbesteding en boodschappen doen gerelateerde vrijheden, maar heeft de overige onderdelen van het verlofplan onbesproken gelaten. Voor zover de gedachte zou kunnen bestaan dat op die overige onderdelen reeds negatief is beslist door de directeur, moet allereerst worden vastgesteld dat een dergelijke beslissing van het onderhavige dossier geen deel uitmaakt. Los daarvan acht de beroepscommissie het niet wenselijk dat de directeur en de Minister afzonderlijk van elkaar op verschillende delen van een verlofplan zouden beslissen. Nu de beslissing van de Minister onvolledig en daardoor onvoldoende gemotiveerd is, zal de beroepscommissie het beroep gegrond verklaren, de bestreden beslissing vernietigen en de Minister opdragen alsnog op het volledige verlofplan te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan.

6.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.

Zij draagt de Minister op alsnog een beslissing te nemen op het volledige verlofplan met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie binnen een termijn van twee weken na ontvangst van deze uitspraak.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.M. van der Nat, voorzitter, J.G.A. van den Brand en mr. W.F. Korthals Altes, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Vries, secretaris, op 15 augustus 2019.

            secretaris         voorzitter

Naar boven