Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3794/GB, 06 augustus 2019, beroep
Uitspraakdatum:06-08-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer:         R-19/3794/GB

Betreft:            […]      datum: 6 augustus 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M. de Reus, namens […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een op 20 mei 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.  Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klaagsters verzoek tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) afgewezen.

2.         De feiten

Klaagster is sinds 30 juli 2018 gedetineerd. Zij verblijft in de gevangenis van de locatie Nieuwersluis.

3.         De standpunten

3.1.      Namens klaagster is het beroep als volgt toegelicht. De einddatum van klaagsters detentie zou onvoldoende vaststaan. Klaagster is in april 2019 door de Duitse autoriteiten gehoord over een feit uit juni 2018. Zij ontkent daarbij betrokken te zijn geweest. Volgens jurisprudentie van de beroepscommissie, dient de directeur aannemelijk te maken dat een openstaande strafzaak zou kunnen leiden tot verschuiving van de einddatum. Over de Duitse zaak bestaat volstrekt geen duidelijkheid. De bestreden beslissing is daarom onvoldoende onderbouwd. Klaagster betwist uitdrukkelijk dat zij tijdens een eerder verlof niet op het verlofadres zou hebben verbleven. Zij kan niet verklaren waarom haar tante andersluidende inlichtingen heeft verstrekt. Verzocht wordt aan klaagster een tegemoetkoming toe te kennen.

3.2.      Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Het casemanagement van de locatie Nieuwersluis heeft geen duidelijkheid kunnen krijgen over klaagsters Duitse zaak. Daarom is deze voor de zekerheid aangemerkt als openstaande strafzaak. De reclassering schatte in februari 2019 klaagsters recidiverisico in als hoog, zolang zij geen behandeling en begeleiding krijgt. Ze is kwetsbaar en een prooi voor mensen met slechte bedoelingen. De inrichting twijfelt of klaagster zelfstandig genoeg is om in een b.b.i. te kunnen functioneren. Na detentie zal klaagsters bewindvoerder alles voor haar regelen. Tijdens een eerder verlof heeft klaagster zich niet aan de afspraken gehouden. Haar tante, bij wie ze verbleef, heeft te kennen gegeven dat zij het onverantwoord acht als klaagster op onbegeleid verlof zou gaan. Weliswaar is klaagsters gedrag in de inrichting goed en heeft zij deelgenomen aan cursussen, maar zij heeft geen behandeling ondergaan zoals voorgesteld door de reclassering. Het recidiverisico is dus onverminderd hoog.

4.         De beoordeling

4.1.      Klaagster is op 25 juli 2019 in vrijheid gesteld. Daardoor heeft zij in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou zij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter verzocht aan klaagster een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.

4.2.      Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een b.b.i. gedetineerden worden geplaatst die een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen, een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden, beschikken over een aanvaardbaar verlofadres en die zijn gepromoveerd (wijziging van de Regeling met ingang van 1 maart 2014, Stcrt. 2014, nr. 4617).

4.3.      Klaagsters verzoek tot plaatsing in een b.b.i. is afgewezen, omdat sprake is van een hoog recidiverisico, eerder verlof niet goed is verlopen en de inrichting onvoldoende vertrouwen heeft in klaagsters zelfstandigheid. Deze omstandigheden zijn voldoende aannemelijk geworden en maken dat sprake is van een meer dan beperkt maatschappelijk risico. Klaagster heeft duidelijk hulp nodig van de betrokken instanties, die voor haar klaarstaan zodra zij in vrijheid wordt gesteld. In het geval van klaagster lijkt dat een betere aanvang van haar re-integratie dan een daaraan voorafgaande plaatsing in een b.b.i., met de verantwoordelijkheden die daarbij aan de orde zijn. De bestreden beslissing is dus niet onredelijk of onbillijk en het beroep zal ongegrond worden verklaard.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, J.G.A. van den Brand en mr. J.W. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Vries, secretaris, op 6 augustus 2019.

            secretaris         voorzitter

Naar boven