Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3688/TA, 07 augustus 2019, beroep
Uitspraakdatum:07-08-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          R-19/3688/TA

betreft: [klager]           datum: 7 augustus 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S. Epema,  namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 2 mei 2019 genomen beslissing van het hoofd van FPC De Kijvelanden te Poortugaal, verder te noemen de instelling,alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing. Ter zitting van de beroepscommissie van 10 juli 2019, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Lelystad, zijn gehoord klagers raadsvrouw mr. S. Epema, en namens het hoofd van voormelde tbs-instelling […], jurist, […], arts-assistent en […], hoofd behandeling. Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was gezorgd, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

Het beroep betreft de beslissing van het hoofd van de instelling van 2 mei 2019, inhoudende dat klager met ingang van die datum tot en met 26 juli 2019 wordt verplicht tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 16b, aanhef en onder a, van de Bvt (verder: a-dwangbehandeling).

2.         De standpunten   Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.

De dwangmedicatie is geen ultimum remedium. Er is geen sprake van een gevaar dat niet binnen redelijke termijn kan worden weggenomen. Dit is onvoldoende gemotiveerd. Benoemd is dat er sprake zou zijn van verbale en fysieke agressie naar personen en materiaal. Tijdens een decompensatie zou er tevens een gevaar voor klager zelf zijn in de vorm van agressie over zichzelf uitlokken of zelfverwaarlozing aan de orde zijn. Bij de onderbouwing van dit gevaar wordt verwezen naar incidenten die zijn voorgevallen tijdens klagers behandeling in andere instellingen in de periode van 2014 tot en met de medio 2017. Vanuit incidenten die langer dan twee jaar geleden plaatsvonden in andere instellingen kan niet een thans aanwezig gevaar worden afgeleid. In de motivering staat wel dat klager ook in begin 2019 gedesorganiseerd gedrag vertoonde dat hem ernstig beperkte in zijn zelfzorg en dat zijn kamer vervuilde, maar dit is onvoldoende om een dergelijk uiterst middel als een a-dwangbehandeling toe te passen. Medio april 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de behandelaar en klager. Een en ander had besproken kunnen worden tijdens dit gesprek. Er is geen sprake geweest van dreigend gedrag binnen de instelling. Inmiddels gebruikt klager sinds geruime tijd binnen de b-dwangbehandeling een dosering clozapine van 100 mg. De instelling geeft aan hier positieve effecten van te zien, klager beter in het contact te vinden en dat oude wanen wankelen. Volgens klager gaat het wel beter maar ging het daarvoor ook goed en kan de verbetering niet worden toegeschreven aan de clozapine. Er is geen sprake meer van incidenten. In het begin had klager veel last van bijwerkingen. Hij was heel vermoeid. Momenteel ondervindt hij minder last van bijwerkingen. Namens het hoofd van de instelling is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.

In januari 2019 is eerst gestart met een b-dwangbehandeling met clozapine. Het ging toen veel slechter met klager. Hij was psychotisch, had paranoïde gedachtes en was angstig. Hij deed bedreigende uitspraken en had zijn kamer gebarricadeerd. Door de toediening van de b-dwangbehandeling is het gevaar verkleind. Vervolgens is een a-dwangbehandeling gestart. Dit was noodzakelijk  in verband met het nog aanwezige gevaar en om klager te kunnen resocialiseren. Inmiddels gaat het een stuk beter met klager. Zijn betrekkingswanen wankelen. Zijn behandeling komt nu van de grond. Hij is onder meer gestart met psycho-educatie. De risicofactoren kunnen nu aangepakt worden. Dit is van groot belang voor zijn resocialisatie. Klager heeft een gemaximeerde tbs. Hij heeft meer vertrouwen in het behandelteam en de neveneffecten die hij ondervond van de medicatie nemen gestaag af. Zijn vermoeidheid is afgenomen. Hij is echter nog steeds niet gemotiveerd om antipsychotica in te nemen en zal stoppen indien de a-dwangbehandeling wordt beëindigd. Indien hij met de antipsychotica stopt, zal hij opnieuw psychotisch worden en stagneert zijn behandeling. Zelf ziet klager geen verschil. Hij is van mening dat het vóór het gebruik van antipsychotica ook goed met hem ging. Dit maakt deel uit van zijn ziektebeeld.

3.         De beoordeling

Op grond van artikel 16c in verbinding met artikel 16b, onder a, Bvt kan het hoofd van de instelling beslissen tot het toepassen van a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de verpleegde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. De a-dwangbehandeling is er vooral op gericht te voorkomen dat een verpleegde langdurig in een instelling moet verblijven. Er behoeft geen sprake te zijn van (dreigend) onmiddellijk gevaar zoals bij de overige vormen van dwangbehandeling als bedoeld in artikel 26 Bvt en artikel 16b, onder b, Bvt.

Het hoofd van de instelling heeft de beslissing tot toepassing van a-dwangbehandeling gebaseerd op de verklaringen van de behandelend psychiater van klager en van een psychiater die niet bij klagers behandeling betrokken is, maar klager kort tevoren heeft onderzocht. Het hoofd van de instelling heeft de verklaringen van de twee psychiaters overgelegd. Die verklaringen voldoen aan de vereisten als neergelegd in artikel 16c, tweede lid, Bvt. Voorts heeft het hoofd van de instelling het behandelingsplan overgelegd, waarin de mogelijkheid tot toepassing van a-dwangbehandeling is vermeld. Uit de verklaringen van de psychiaters, het behandelingsplan alsmede de mededeling van de bestreden beslissing blijkt het volgende. Bij klager is sprake van een chronisch psychotisch ziektebeeld in het kader van schizofrenie en een lichte verstandelijke beperking. Klager heeft geen ziektebesef en geen ziekte-inzicht. In voorgaande instellingen was sprake van verbale agressie, forse fysieke agressie en dreigend gedrag. Vanaf januari 2019 was er bij klager sprake van psychotische ontregeling die samenging met een toename van agressie en angst. In verband met het oplopende psychotische toestandsbeeld en het toenemende gevaar was het noodzakelijk om zijn omgeving prikkelarm te maken en klager vrijheidsbeperkende maatregelen op te leggen. Gedurende de tijd dat klager afgezonderd was, was hij regelmatig geladen, deed hij bedreigende uitspraken, was hij verward en barricadeerde hij meermalen de deur van zijn verblijfsruimte. Ondanks de afzondering en intensieve begeleiding ging klagers toestandsbeeld achteruit en werd het noodzakelijk geacht om een dwangbehandeling te starten. Er werden geen subsidiaire opties gezien om het gevaar terug te brengen tot een acceptabel niveau en klager is een b-dwangbehandeling aangezegd. In de periode dat de b-dwangbehandeling liep, is de procedure voor een a-dwangbehandeling opgestart. Van de behandeling met antipsychotica werd een goed klinisch effect gezien. Er was geen sprake meer van agitatie en het risico op agressie kon op laag worden ingeschat. Hierdoor kon klager aanvangen met zijn behandeling. Klager ontkent dat zijn psychische toestand is verbeterd door het gebruik van de antipsychotische medicatie en is niet bereid om deze medicatie vrijwillig in te nemen. De instelling acht de toepassing van een a-dwangbehandeling noodzakelijk opdat het gevaar op lange termijn onder controle blijft en om klager, die een gemaximeerde tbs heeft, te kunnen behandelen en voldoende veilig te kunnen over plaatsen naar een vervolgvoorziening van waaruit resocialisatie kan plaatsvinden. Gezien klagers voorgeschiedenis alsmede de verklaringen van de psychiaters over klagers stoornis en zijn daaruit voortvloeiende gedrag en opstelling, kon naar het oordeel van de beroepscommissie in redelijkheid de inschatting worden gemaakt dat er bij het laten voortduren van de situatie bij klager, die een gemaximeerde tbs is opgelegd, geen enkel perspectief bestond op behandeling en resocialisatie. Daarmee is naar het oordeel van de beroepscommissie sprake van het gevaar van maatschappelijke teloorgang. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de beroepscommissie aannemelijk worden geacht dat zonder een medicamenteuze behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens klager voor zichzelf doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Gelet op de informatie uit de verklaringen van de psychiaters en het behandelingsplan (zoals hierboven is weergegeven) is de beroepscommissie voorts van oordeel dat de a-dwangbehandeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Daarbij komt dat ook klager inmiddels erkent dat hij minder last ondervindt van bijwerkingen van de antipsychotische medicatie. Het beroep zal  ongegrond worden verklaard.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, drs. H. Heddema en mr. drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 7 augustus 2019.           

 

 

            secretaris         voorzitter

Naar boven