Nummer: R-19/3676/GV
Betreft: […] datum: 2 augustus 2019
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door […], namens […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een op 8 mei 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de onderliggende stukken. De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klaagster en haar raadsman mr. D.M. Penn om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klaagsters verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van incidenteel verlof afgewezen.
2. De standpunten
Door en namens klaagster is het beroep – kort en zakelijk weergegeven – als volgt toegelicht. Zonder dat duidelijkheid bestond over de beslissingsbevoegdheid, heeft de Minister de afwijzende beslissing genomen. Het Openbaar Ministerie (OM) en de directeur adviseerden beiden negatief. De directeur had dus de beslissing moeten nemen. Hij heeft die bevoegdheid niet mogen overdragen. Klaagster moet de noodzakelijkheid van haar aanwezigheid bij de zitting van de examencommissie aantonen. De Minister dient zich niet te laten overtuigen door vermoedens. Klaagsters opleiding is voor aanvang van detentie aangevangen en de spoedige afronding daarvan is in zicht. Ze heeft veertig van de zestig studiepunten van haar master al behaald, waaronder haar scriptie. Door de afwijzing van klaagsters verlofaanvragen heeft zij haar studie niet eerder kunnen afronden. Daarom moet zij nog € 882,31 collegegeld betalen. Tegen die kosten heeft zij bezwaar ingesteld. Om haar studie te kunnen vervolgen, heeft ze toestemming nodig van de examencommissie. Tijdens de hoorzitting had zij haar bezwaar en verzoek kunnen toelichten. Zij kan geen advocaat betalen om in haar plaats daarnaartoe te gaan. Ze heeft ook geen familie, behalve haar echtgenoot, maar die is niet juridisch onderlegd. Bovendien kent zij zelf de feiten het best. De Minister had meer informatie kunnen opvragen om een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen. Tussen 18 maart 2019 en 29 maart 2019 was klaagster zonder titel gedetineerd. Detentiefasering dient te worden gebaseerd op het resocialisatiebeginsel. Vanaf 18 september 2019 komt klaagster in aanmerking voor plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.). Voor eind augustus moet zij alles rond haar studie hebben geregeld. Dan kan zij haar studie gebruiken als invulling van haar verblijf in een b.b.i. Als ze haar studie dit jaar niet afrondt, vervallen de behaalde studiepunten. De bestreden beslissing is niet gebaseerd op de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 4 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling). Nu niet meer kan worden gerealiseerd dat klaagster de hoorzitting op 23 mei 2019 kan bijwonen en haar bezwaar ongegrond is verklaard, wordt verzocht een tegemoetkoming voor het geleden ongemak toe te kennen ter hoogte van het te betalen collegegeld à € 882,31. Als de Minister de beslissingen van de beklagcommissie, de beroepscommissie en de reclassering had gerespecteerd, had klaagster haar studie allang afgerond. Klaagster overweegt een gang naar de voorzieningenrechter, als de Minister de beslissing van de beroepscommissie wederom niet respecteert. De directeur volgt de circulaire schriftelijke studies gedetineerden van 20 juni 1998 (kenmerk 361/388) niet. Deze is nog steeds geldig. Voorheen schreef de directeur nog dat klaagsters belangen groter lijken dan de twijfel die bij de verlofcommissie bestaat. Het is dus raar dat er nu rapportage verschijnt met onjuiste informatie. Incidenteel verlof is ook noodzakelijk om in persoon een handtekening te kunnen zetten om klaagsters familieleden uit haar land van herkomst in haar huis te laten wonen om voor haar dochter te zorgen. Er zijn nog drie opties om de zorg voor haar dochter te organiseren, waaronder het laten intrekken van de Nederlandse nationaliteit, zodat klaagster voor strafonderbreking ex artikel 40a van de Regeling in aanmerking komt. Dat zij over deze opties overlegd met haar casemanager, betekent nog niet dat sprake is van een risico op onttrekking. De beklagcommissie en beroepscommissie hebben al geoordeeld dat het vluchtgevaar onvoldoende is onderbouwd. Klaagster werd altijd als respectvol en vriendelijk beschreven, tot de afwijzing van haar tweede verlofaanvraag. Sindsdien wordt zij op oranje gezet en wordt zij omschreven als manipulatief. De Minister blokkeert niet alleen het volgen van een opleiding, maar nu ook klaagsters poging om het collegegeld te betalen. Het is om meerdere redenen ingewikkeld om haar zoon terug naar Nederland te halen. De strafrechtelijke veroordelingen zijn onterecht en raken haar onevenredig hard.
Namens de Minister is de bestreden beslissing – kort en zakelijk weergegeven – als volgt toegelicht. De Minister is beslissingsbevoegd op grond van artikel 32, eerste en tweede lid, sub l, van de Regeling, nu klaagster is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaar. Incidenteel verlof kan worden verleend voor gebeurtenissen in de persoonlijke sfeer van de gedetineerde, waarbij de aanwezigheid van de gedetineerde noodzakelijk is. Uit de e-mail van de secretaris van de Geschillenadviescommissie Studentenbezwaren blijkt dat de hoorzitting alleen betrekking had op klaagsters bezwaar tegen het collegegeld en niet op haar verzoek om toestemming om haar studie te mogen vervolgen. Er bestond geen noodzaak om gehoord te worden. Klaagster kon haar bezwaarschrift immers ook vooraf schriftelijk toelichten. De afwijzing is daarom niet onredelijk of onbillijk. Op klaagsters verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de locatie Nieuwersluis heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, omdat klaagster zich bij de hoorzitting kon laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Daarbij komt dat klaagster recent heeft gezegd dat zij met haar jongste kind naar Nigeria zou willen vertrekken en bereid is daarvoor haar Nederlandse nationaliteit op te geven. Het OM is niet om advies gevraagd, in verband met de tijdsdruk door de beoogde datum van het incidenteel verlof. Bij eerdere verlofaanvragen adviseerde het OM steeds negatief, omdat klaagster zou weigeren haar zoon terug naar Nederland te brengen, waardoor het delict waarvoor zij is veroordeeld nog steeds voortduurt.
De politie heeft positief geadviseerd ten aanzien van het verlofadres.
3. De beoordeling
Klaagster is sinds 14 november 2017 gedetineerd. Zij heeft cassatie ingesteld tegen twee aan haar opgelegde gevangenisstraffen van drie jaar respectievelijk twee jaar en tien maanden, met aftrek, die zijn opgelegd wegens – kort gezegd – het opzettelijk onttrekken van een minderjarige aan het wettelijke gezag. In beide zaken is klaagsters gevangenneming bevolen. Klaagster heeft verzocht om een hoorzitting van de Geschillencommissie Studentenbezwaren van de Universiteit Utrecht te mogen bijwonen. Tijdens die hoorzitting zou zij haar bezwaar tegen de te betalen studiekosten à € 882,31 kunnen toelichten. De Minister heeft dit verzoek aangemerkt als een verzoek tot incidenteel verlof, en het afgewezen. Op grond van artikel 21, eerste lid, van de Regeling kan incidenteel verlof worden verleend voor gebeurtenissen in de persoonlijke sfeer van de gedetineerde, waarbij de aanwezigheid van de gedetineerde noodzakelijk is. Hoewel de beroepscommissie klaagsters wens bij de hoorzitting aanwezig te zijn begrijpt, is haar aanwezigheid daarbij niet noodzakelijk. Er waren voor klaagster voldoende andere mogelijkheden om haar standpunt kenbaar te (laten) maken en haar persoonlijke aanwezigheid werd door de Geschillencommissie ook niet gevergd. Uit het dossier blijkt dat haar vriend bij de hoorzitting aanwezig is geweest. De bestreden beslissing kan daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal dus ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.M. van der Nat, voorzitter, J.G.A. van den Brand en mr. W.F. Korthals Altes, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Vries, secretaris, op 2 augustus 2019.
secretaris voorzitter