nummer: R-19/3623/GV
betreft: [klager] datum: 2 augustus 2019
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. C.E. Hok-A-Hin, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 29 april 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de onderliggende stukken. De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in diens verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof.
2. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt – samengevat – toegelicht. Klager verzoekt om algemeen verlof teneinde tijd met zijn partner en kinderen door te brengen. Aangezien klagers verlofaanvraag enkel met een beroep op het beleid van 1 oktober 2014 in zijn verzoek niet-ontvankelijk is verklaard, ontbreekt een belangenafweging. Reeds om die reden dient het beroep gegrond te worden verklaard. Klager verblijft reeds ruim zeven jaar in Europees Nederland, terwijl in het beleid een tijdelijk verblijf als uitgangspunt wordt genomen. De eerste verlofaanvraag is op dezelfde gronden afgewezen als de onderhavige verlofaanvraag. Hoewel bij de eerste verlofaanvraag in RSJ 1 maart 2019, 18/2221/GV is bepaald dat het onredelijk is klager (enkel) met een beroep op het beleid van 1 oktober 2014 geen vrijheden toe te kennen, heeft de Minister deze uitspraak naast zich neergelegd. Daarnaast is de stelling van de Minister dat sprake is van vluchtgevaar, onvoldoende onderbouwd, omdat daarvoor geen concrete aanwijzingen bestaan. Het feit dat klagers gezin in Nederland woont, impliceert immers niet dat hij zich aan de detentie zal onttrekken en op die manier zijn terugplaatsing naar Bonaire zal frustreren. Ook het beperkte strafrestant en het feit dat hij zich na de detentieperiode bij zijn gezin in Nederland wil voegen, zijn redenen aan te nemen dat hij zich niet aan de detentie zal onttrekken. In de inrichting vertoont klager goed gedrag. Verder heeft hij nimmer bericht ontvangen dat hij daadwerkelijk in augustus 2019 naar de Justitiële Inrichting Caribisch Nederland (JICN) zal worden overgebracht. Gelet op de einddatum van klagers detentie, dient zijn resocialisatiebelang te prevaleren. Klager verzoekt om een tegemoetkoming.
Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt – samengevat – toegelicht.
Volgens de inlichtingen van de JICN zal klager, conform de afspraken op grond waarvan hij in 2011 in Europees Nederland is geplaatst, in augustus 2019 naar de JICN terugkeren. Klager wordt aldaar in de gelegenheid gesteld vorm en inhoud aan zijn re-integratie te geven. Het Parket van de Procureur-Generaal te Curaçao is op de hoogte van de datum waarop klager naar de JICN wordt teruggeplaatst. Tegen de achtergrond van het voorgaande is het niet onredelijk aan klager geen algemeen verlof toe te kennen. Juist omdat klagers gezin in Europees Nederland woont, heeft hij een reden hier langer te blijven. Er is dus sprake van een risico dat klager zich aan de detentie zal onttrekken. Namens de Minister is erkend dat klager ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek. Hij had daarin wel moeten worden ontvangen, maar vervolgens had zijn verzoek moeten worden afgewezen.
Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De vrijhedencommissie van de penitentiaire inrichting Dordrecht heeft zich van advies onthouden.
Het Openbaar Ministerie heeft positief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag.
De politie heeft het verlofadres geverifieerd en in orde bevonden.
3. De beoordeling
Klager ondergaat een door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba opgelegde gevangenisstraf van twaalf jaren, wegens medeplegen van moord en handelen in strijd met de Vuurwapenverordening. Hij is op grond van artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (het Statuut) en de Onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38 van het Statuut, regelende de samenwerking tussen Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten op het gebied van de onderlinge beschikbaarheid van detentiecapaciteit op medische gronden of in verband met dringende redenen van veiligheid, vanuit de JICN te Bonaire op 29 september 2011 tijdelijk naar een penitentiaire inrichting in Nederland overgeplaatst. Ingevolge artikel 18, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht BES komt klager niet voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking. De fictieve einddatum van klagers detentie is bepaald op 23 februari 2020. Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers tweede verlofaanvraag. Klager verzoekt in het kader van zijn resocialisatie om algemeen verlof teneinde bij zijn partner en kinderen in Nederland te kunnen zijn. Op een verlofaanvraag zijn in beginsel twee beslissingen mogelijk: afwijzen of toewijzen. Met de raadsvrouw en de Minister constateert de beroepscommissie dat klager ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in diens verzoek om algemeen verlof. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. Aan die gegrondverklaring zal de beroepscommissie anders dan de constatering geen gevolgen verbinden, nu uit het procesdossier blijkt dat klager in augustus 2019 naar de JICN te Bonaire zal worden teruggeplaatst. Daar zal klager een resocialisatietraject aangeboden krijgen om zich op zijn uiteindelijke invrijheidstelling voor te bereiden. Nu klagers terugplaatsing naar Bonaire aanstaande is, heeft het niet langer zin de Minister op te dragen een nieuwe beslissing te nemen. Gezien de formeel juridische reden voor de gegrondverklaring, ziet de beroepscommissie geen aanleiding voor het toekennen van een tegemoetkoming
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en bepaalt dat aan klager geen tegemoetkoming toekomt.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.M. van der Nat, voorzitter, J.G.A. van den Brand en mr. W.F. Korthals Altes, leden, in tegenwoordigheid van M.G. Bikker, secretaris, op 2 augustus 2019.
secretaris voorzitter