Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3597/GB, 25 juli 2019, beroep
Uitspraakdatum:25-07-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer: R-19/3597/GB

Betreft: [klager] datum: 25 juli 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. W.E.R. Geurts, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen de (fictieve) weigering van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister) om een beslissing te nemen, en van de overige stukken. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing De Minister heeft geen beslissing genomen op klagers (beweerdelijke) verzoek tot een externe plaatsing op grond van artikel 15, vijfde lid, van de Pbw, kennelijk bij voorkeur in de GGZ Westelijk Noord-Brabant.

2. De feiten

Klager is sinds 6 juni 2017 gedetineerd. Hij verblijft in de gevangenis van de penitentiaire inrichting (p.i.) Dordrecht.

3. De standpunten

3.1. Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Er is niet binnen zes weken op klagers verzoek (van februari jl.) gereageerd, terwijl de Minister daartoe volgens jurisprudentie van de beroepscommissie verplicht is. Uit overgelegde e-mails blijkt dat sprake is van een verzoek. De psychiater heeft de indicatiestelling op 29 maart 2019 aangevuld, zodat kon worden beslist.

3.2. Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klagers verzoek is in beroep niet overgelegd. De directeur heeft op 5 maart 2019 een verzoek tot plaatsing op grond van artikel 15, vijfde lid, van de Pbw ingediend. Met de afgegeven indicatiestelling kon klager echter niet op die voet worden geplaatst. Het Forensisch Plaatsingsloket zou contact opnemen met de psycholoog. Het verzoek van de inrichting is toen afgemeld. Daarvan is klagers raadsvrouw op 6 mei 2019 op de hoogte gebracht. Inmiddels is er een nieuwe indicatiestelling en zal het verzoek worden opgepakt.

4. De beoordeling

4.1. Het dossier is onoverzichtelijk en kennelijk incompleet. Thans bestaat discussie over de vraag of klager – al dan niet in februari – een verzoek heeft ingediend. De stukken die wel zijn overgelegd, zijn hoofdzakelijk informeel van aard. Niettemin treft de beroepscommissie daarin een formeel selectieadvies d.d. 5 maart 2019, kennelijk horend bij een verzoek als omschreven onder 1. Een formele beslissing op dit verzoek treft de beroepscommissie echter niet aan. Het verzoek zou zijn ‘afgemeld’, waarover de inrichting op 25 maart 2019 lijkt te zijn ingelicht en de raadsvrouw kennelijk pas op 6 mei 2019, zijnde na het indienen van het onderhavige beroepschrift op 1 mei 2019.

4.2. Uit het voorgaande concludeert de beroepscommissie het volgende. Het moet ervoor worden gehouden dat op 5 maart 2019 een verzoek is ingediend tot plaatsing op grond van artikel 15, vijfde lid, van de Pbw, bij voorkeur in de GGZ Westelijk Noord-Brabant. Daarop is niet binnen zes weken, uiterlijk 17 april 2019, beslist, nu klager en zijn raadsvrouw over dit verzoek voor die datum (formeel) kennelijk niets hebben gehoord. Ingevolge artikel 17, vierde lid, jo. artikel 18, derde lid van de Pbw, had de Minister wel binnen zes weken op het verzoek moeten beslissen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep gegrond verklaren. Omdat de Minister stelt een (nieuw) verzoek met gelijke strekking op dit moment in behandeling te hebben genomen en de wet geen gevolgen verbindt aan het niet-tijdig nemen van een beslissing, volstaat de beroepscommissie met deze gegrondverklaring en verbindt zij daaraan geen verdere gevolgen.

5. De uitspraak De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, J.G.A. van den Brand en mr. J.W. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Vries, secretaris, op 25 juli 2019.

secretaris voorzitter

Naar boven