Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 98/0039 C, 15 juni 1998, beroep
Uitspraakdatum:15-06-1998

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 98/39

betreft: [klager] datum: 15 juni 1998

B E S C H I K K I N G :

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep van

[...], verder te noemen appellant, raadsvrouw mr. L.H. de Boer, advocaat te Groningen,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft niet voor 7 januari 1998 de termijn waarbinnen appellant in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, verlengd. Dit verzuim wordt ingevolgeartikel 12, derde lid, BVT gelijkgesteld met een beslissing tot verlenging van deze termijn.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- het beroepschrift van appellant d.d. 12 maart 1998, met als bijlage de brief d.d. 9 maart 1998 van de Minister;
- de brief d.d. 10 april 1998 van het Bureau Sociale Dienstverlening van de penitentiaire inrichting "Haarlem" te Haarlem met bijlage;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 20 april 1998 van de Minister.

Ter zitting van de beroepscommissie van 29 april 1998 is appellant in aanwezigheid van zijn raadsvrouw mr. L.H. de Boer gehoord. [...].
Hiervan is aangehecht verslag opgemaakt.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De terbeschikkingstelling (tbs) van appellant is ingegaan op 25 september 1996.
Sindsdien heeft appellant in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in het huis van bewaring te Haarlem.
Appellant is op 18 februari 1998 gehoord door de penitentiair consulent. Bij brief van 9 maart 1998 heeft de Minister appellant meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn dieappellant in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 7 januari 1998 met drie maanden is verlengd tot 7 april 1998. Appellant is van 14augustus 1997 tot 5 november 1997 ter selectie opgenomen geweest in het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht. Hij is geselecteerd voor de forensisch psychiatrische kliniek "Assen" te Assen.

4. De standpunten
4.1 Het standpunt van appellant
Hij wacht ten tijde van de mondelinge behandeling van de zaak door de beroepscommissie
ruim 17 maanden op plaatsing in een tbs-inrichting. Een huis van bewaring is geen inrichting voor ter beschikking gestelden. Hij heeft elke dag hoofdpijn en voelt dat het slecht met hem gaat. Hij hoopt zo snel mogelijkgeplaatst te worden in de FPK te Assen. Hij wacht al te lang op plaatsing in een tbs-inrichting.

Namens appellant is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
De beslissing tot verlenging van de passantentermijn voldoet noch formeel noch materieel aan de eisen, zoals die door de beroepscommissie zijn geformuleerd in de zaak [...] (C 98/28, d.d. 9 februari 1998). Appellant isgehoord en de beslissing is genomen nadat de passantentermijn reeds was verstreken. De totale duur van zijn verblijf als tbs-passant in een huis van bewaring is onredelijk of onbillijk, waartoe wordt verwezen naar de overgelegdestandaarddagvaarding die zijn raadsvrouw gebruikt in civiele procedures, de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Den Haag d.d. 4 maart 1998 en de uitspraak d.d. 28 mei 1985 van het Europese Hof voor de rechten van de mensinzake Ashingdane. Volgens laatstvermelde uitspraak moet de vrijheidsbeneming van mensen met een status die vergelijkbaar is met die van een ter beschikking gestelde, worden geffectueerd in een "hospital, clinic or otherappropriated institution authorised for that purpose". In het onderhavige geval is daarvan geen sprake, nu appellant in een huis van bewaring verblijft hoewel hij moet worden verpleegd. Ten tweede moet volgens die uitspraak eenverband bestaan tussen het doel van de vrijheidsbeneming en de plaats van de tenuitvoerlegging. Het doel is in de onderhavige zaak genezing van de ter beschikking gestelde, hetgeen in geen geval wordt bereikt in een huis vanbewaring. Betrokkene mag voor een bepaalde periode bijvoorbeeld in een huis van bewaring worden geplaatst, waarna echter volgens uitspraak d.d. 29 februari 1988 van voornoemd Hof inzake [...] "speedily" plaatsing in een voor hembestemde inrichting - in dit geval een tbs-inrichting - bewerkstelligd dient te worden. Verlenging van appellants passantentermijn is gelet op het vorenstaande in strijd met de artikelen 3 en 5 van het Europees Verdrag totbescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Minister heeft geen inhoudelijke argumenten voor verlenging van appellants passantentermijn aangegeven. Een medische verklaring van een arts of psychiater over appellants psychische conditie dan wel recente pro justitiarapportage daaromtrent ontbreekt. Zolang het tegendeel niet is gebleken, moet worden uitgegaan van appellants detentieongeschiktheid. In dit verband is van belang dat het Bureau sociale dienstverlening (BSD) op 10 april 1998schriftelijk heeft verklaard dat appellants situatie zorgelijk is te noemen en dat de draaglast van het wachten op een plaatsing in een tbs-kliniek zijn draagkracht dreigt te overschrijden. Hieraan voorafgaand heeft hetafdelingshoofd zijn raadsvrouw telefonisch bericht dat het erg slecht met appellant gaat en dat hij snel in een tbs-inrichting geplaatst moet worden. Dit is een aanwijzing dat appellant al vóór de beslissing tot verlenging van zijnpassantentermijn ongeschikt was en om nog langer in een huis van bewaring te verblijven.
Of appellant wat betreft de duur van zijn passantentermijn al dan niet ten onrechte op andere tbs-passanten wordt achtergesteld, is niet aan te geven. Onduidelijk is hoe de prognose luidt ten aanzien van de capaciteit vantbs-inrichtingen na de bestreden verlengingsbeslissing.
Verzocht wordt de bestreden beslissing van de Minister te vernietigen en een termijn te bepalen waarbinnen appellant moet zijn geplaatst in een tbs-inrichting, alsmede appellant enige compensatie toe te kennen. Compensatiemoet worden onderscheiden van schadevergoeding, zoals die in civiele procedures wordt gevraagd en toegekend.

4.2 Het standpunt van de Minister
Bij schrijven d.d. 20 april 1998 is onder meer bericht dat appellants verblijf in een huis van bewaring is gebaseerd op artikel 9, eerste lid, onder b, Beginselenwet gevangeniswezen, dat appellant ten tijde van het instellenvan het beroep 17 maanden als passant in het huis van bewaring verbleef terwijl de gemiddelde verblijfsduur van de passanten toen ongeveer 280 dagen bedroeg, dat appellant niet in een zodanige psychische situatie verkeert dat hijals ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet worden aangemerkt en dat niet is gebleken dat hij bij voorrang in een tbs-kliniek moet worden geplaatst.
Ter zitting is het volgende naar voren gebracht.
Alleen in zaken - zoals de onderhavige - waarin de passantentermijn al was verstreken kort voor 11 juli 1997, op welke datum artikel 12 BVT in werking is getreden, zijn verdere verlengingen vanaf die datum berekend.
Het capaciteitstekort is een gegeven. Het gaat er in de onderhavige procedure bij de beroepscommissie over de verlenging van de passantentermijn niet om of er om die reden sprake is van een onrechtmatige daad. Die vraaghoort aan de civiele rechter voorgelegd te worden. In de onderhavige procedure gaat het om de vraag of er een reden is om betrokkene bij voorrang op andere tbs-passanten in een tbs-inrichting te plaatsen. In casu moet deze vraagontkennend worden beantwoord. Het onderhavige beroep richt zich tegen de beslissing om de passantentermijn met ingang van 7 januari 1998 te verlengen tot 6 april 1998. Ten tijde van die beslissing was de verlenging verantwoord. Deverklaring van het BSD dateert van 10 april 1998, derhalve van na de beslissing. Nadien is appellant opnieuw gehoord, op grond waarvan is geoordeeld dat een verdere verlenging van de passantentermijn niet verantwoord is te noemen.Er is contact opgenomen met de FPK te Assen. Appellant zal uiterlijk eind mei 1998 in die inrichting worden geplaatst.
Aangezien eerst ter zitting beroep wordt gedaan op uitspraken van het Europese Hof, kan daarop thans nog niet worden ingegaan.
Er bestaat geen aanleiding tot toekenning van de gevraagde compensatie. Appellant is gehoord en er is een beslissing genomen die hem is meegedeeld, zij het pas na het verstrijken van de passantentermijn. De beslissing isevenwel genomen nadat was vastgesteld dat appellant op dat moment in een huis van bewaring kon verblijven.
Mocht de beroepscommissie van oordeel zijn dat een compensatie van f. 100,-- moet worden toegekend, dan zal de Minister zich daar bij neer moeten leggen.

5. De beoordeling:
5.1 Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing endaarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn deoverige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

Het in hoofdstuk III opgenomen art. 12 BVT luidt als volgt:

"1. De plaatsing van een ter beschikking gestelde (in een tbs-inrichting, BC) geschiedt voordat de termijn van terbeschikkingstelling zes maanden heeft gelopen. 2. Indien Onze Minister, rekeninghoudende met de in artikel
11, tweede lid, genoemde eisen, van oordeel is dat de plaatsing niet binnen de in het eerste lid gestelde termijn mogelijk is, kan hij deze termijn telkens met drie maanden verlengen.
3. Met een beslissing tot verlenging als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld de weigering om binnen de in het eerste lid genoemde termijn te beslissen."

De Memorie van Toelichting van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de BVT houdt met betrekking tot art. 12 onder meer het volgende in:

"Het valt niet binnen afzienbare tijd te verwachten dat alle TBS-gestelden binnen de genoemde termijn in de voor hen bestemde inrichting kunnen worden geplaatst. Het voorgestelde tweede lid van artikel 12 opentdaarom de mogelijkheidheid van verlenging van de zes maanden-termijn met telkens drie maanden. In het voorgestelde artikel 68, (thans 69, BC) eerste lid, is tegen de beslissing tot verlenging beroep opengesteld bij deberoepscommissie. In geval van een vernietiging van de verlengingsbeslissing kan de beroepscommissie een termijn stellen waarbinnen de betrokkene in een TBS-inrichting moet zijn geplaatst. Zie het in het zesde lid van artikel 68(thans 69, BC) van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 65, (thans 66, BC), derde en vierde lid.
Indien de termijn van zes maanden verstrijkt, zonder dat de TBS-gestelde is geplaatst, vindt het derde lid toepassing. Met een beslissing tot verlenging wordt gelijkgesteld de weigering (het verzuim) om binnen determijn van zes maanden een dergelijke beslissing te nemen. De termijn van zes maanden wordt aldus van rechtswege verlengd. Dit voorschrift strekt ertoe een gedachtenwisseling over de vraag of de weigering om binnen zes maanden (DeBC leest: te beslissen) tot een invrijheidstelling van de TBS-gestelde zou moeten leiden te voorkomen.
De termijnstelling als bedoeld in het eerste lid beoogt uitsluitend de TBS-gestelde, indien diens plaatsing langer dan zes maanden in beslag neemt, een voor beroep vatbare beschikking te verschaffen. Ook devernietiging door de beroepscommissie van de beslissing tot verlenging, al dan niet onder het stellen van een bepaalde termijn, leidt niet automatisch tot een invrijheidstelling van de TBS-gestelde. De vernietiging van de beslissingtot verlenging kan de TBS-gestelde echter wel aanleiding geven zijn invrijheidstelling in kort geding te vorderen om reden dat zijn verblijf in een huis van bewaring inmiddels zo lang heeft geduurd dat verdere tenuitvoerlegging vande TBS met verpleging in een huis van bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt" (Handelingen II 1993-1994, 23 445, nr. 3, blz. 31).

Een notitie opgesteld naar aanleiding van door de woordvoerders van de vaste commissie voor Justitie in de Eerste Kamer der Staten-Generaal gestelde vragen betreffende het wetsvoorstel behelst onder meer het volgende:

"Capaciteitsgebrek en verlenging van de passantentermijn.

De vraag werd gesteld of capaciteitstekort een reden kan zijn om de passantentermijn te verlengen. Het antwoord daarop is bevestigend. Zoals uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 23 445 (p. 31) blijktkan dit een reden zijn. Hier wordt aangegeven dat in 1986 de toenmalige staatssecretaris de zogenaamde 12-wekentermijn heeft losgelaten i.v.m. de capaciteitsproblematiek. In het wetsvoorstel wordt wederom een passantentermijngegeven.
Daarbij werd aangegeven dat het binnen afzienbare termijn niet te verwachten is dat alle ter beschikking gestelden binnen de voorgestelde termijn kunnen worden geplaatst. Vandaar dat de periode verlengd kan worden"( Handelingen I 1996-1997, 23 445, nr. 33i, blz.4-5).

Art. 53, tweede lid, BVT luidt - voorzover in deze zaak van belang - als volgt:

"De ter beschikking gestelde wordt, zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal,
gehoord althans daartoe in de gelegenheid gesteld alvorens een beslissing wordt genomen omtrent:
a. de beslissing met betrekking tot plaatsing of overplaatsing overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk III.
(...)".

Art. 54, tweede lid, BVT luidt als volgt:
"De ter beschikking gestelde ontvangt onverwijld, schriftelijk en voor zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling omtrent elke beslissing alsbedoeld in art. 53, tweede lid."

5.2 Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Uit het hiervoor overwogene volgt dat moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat in beginsel capaciteitstekort in detbs-inrichtingen voor de
Minister aanleiding kan vormen om de in art. 12, eerste lid, BTV genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet worden geplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden teverlengen. Dit brengt mee dat een tegen een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn ingesteld beroep op de enkele grond dat deze het gevolg is van capaciteitstekort niet reeds daarom gegrond is.

5.3 Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteldbij andere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afwegingvan alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.4 Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend ophet moment waarop de beslissing is
genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestandal dan niet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.5 Art. 12, derde lid, BVT brengt mee dat met een beslissing tot verlenging van de termijn waarbinnen de plaatsing van een tbs-gestelde in een tbs-inrichting dient te geschieden wordt gelijkgesteld de weigering of het verzuimom binnen die termijn te beslissen. In een dergelijk geval wordt de in art. 12, eerste lid, BVT genoemde termijn van zes maanden van rechtswege verlengd. Blijkens de wetsgeschiedenis zoals hiervoor weergegeven heeft de wetgever metdit samenstel van voorschriften beoogd de tbs-gestelde daarmee een voor beroep vatbare beslissing te verschaffen en een gedachtewisseling over de vraag of het verzuim om binnen de passantentermijn te beslissen tot eeninvrijheidstelling van de tbs-gestelde zou moeten leiden te voorkomen. Het betekent echter niet dat de Minister zonder meer de keuze heeft tussen enerzijds het nemen van een beslissing tot verlenging van de passantentermijn metinachtneming van de bij de BVT gestelde procedurele voorschriften en anderzijds het laten verstrijken van de in art. 12 BVT bedoelde passantentermijn zonder een beslissing te nemen en zonder gehouden te zijn om de procedurelevoorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweede lid onder a, BVT - de hoorplicht - en 54, tweede lid, - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van detbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden deze voorschriften bij de besluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen.

5.6 Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat appellant voor het verstrijken van de passantentermijn op 7 januari 1998 niet ingevolge art. 53, tweede lid onder a, BVT is gehoord en dat hem evenmin voordieningevolge art. 54, tweede lid, BVT mededeling is gedaan omtrent de beslissing tot verlenging van de passantentermijn.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken beslissing van deMinister tot verlenging van
de passantentermijn op formele gronden dient te worden vernietigd.

5.7 Nu de Minister bij schriftelijke mededeling d.d. 9 maart 1998 appellant alsnog van de verlenging van de passantentermijn in kennis heeft gesteld nadat deze daaromtrent alsnog was gehoord, zal de beroepscommissie de Ministerniet opdragen een nieuwe beslissing te nemen maar beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de beslissing te vernietigen.

5.8 In de onderhavige zaak is gebleken dat appellant ten tijde van het verstrijken op 5 januari 1998 van de telkenmale verlengde passantentermijn ruim 15 maanden als tbs-passant in een huis van bewaring verblijft. De duur vanbedoelde termijn bedraagt ten tijde van de bestreden verlengingsbeslissing en het daartegen ingestelde beroep ruim 17 maanden. Een zodanige duur moet, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in dit geval als onredelijkof onbillijk worden aangemerkt. Hierbij is van belang dat uit het onderzoek in deze zaak niet is gebleken van zodanig bijzondere feiten en/of omstandigheden dat anders kan worden geoordeeld. De beroepscommissie is van oordeel datzulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de na het verstrijken van de passantentermijn genomen, ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken, beslissing van deMinister tot verlenging van de passantentermijn dient te worden vernietigd.

5.9 De beroepscommissie zal, al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van art. 66, derde lid onder c, BVT volstaan met vernietiging van de bestreden uitspraak. Zij gaat er daarbij van uit dat appellantten spoedigste in de F.P.K. te Assen dan wel een andere tbs-inrichting zal worden geplaatst.
Gelet op het bepaalde in artikel 66, zesde en zevende lid, BVT, is enige tegemoetkoming aan appellant geboden nu de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing niet meer ongedaan zijn te maken.
De beroepscommissie zal omtrent de hoogte van de in deze vast te stellen vergoeding bij latere beschikking beslissen na de Minister te hebben gehoord.

Op grond van het bovenstaande komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. Uitspraak
De beroepscommissie:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de bestreden beslissing;
Bepaalt dat aan appellant een nader vast te stellen tegemoetkoming wordt toegekend;
Houdt de uitspraak omtrent de hoogte van de aan appellant toekomende tegemoetkoming aan.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N.A.M. Schipper, voorzitter, prof.dr. F.H.L. Beyaert en mr. S.L. Donker, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 15 juni 1998.

secretaris voorzitter

Nummer: C 98\39

Betreft: [klager], verder te noemen appellant.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 29 april 1998, gehouden in de penitentiaire inrichtingen "Zwolle" te Zwolle.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter : mr. N.A.M. Schipper,
leden: prof.dr. F.H.L. Beyaert en mr. S.L. Donker.
De beroepscommissie werd bijgestaan door de secretaris mr. E.W. Bevaart.

Appellant is bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. L.H. de Boer.
De Minister van Justitie was ter zitting vertegenwoordigd door de heer mr. [...]

Door appellant is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Een huis van bewaring is geen inrichting voor ter beschikking gestelden. Hij heeft elke dag hoofdpijn en voelt dat het slecht met hem gaat. Hij hoopt zo snel mogelijk geplaatst te worden in de FPK te Assen. Hij wacht al te lang opplaatsing in een tbs-inrichting.

Namens appellant is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
De beslissing tot verlenging van de passantentermijn voldoet noch formeel noch materieel aan de eisen, zoals die door de beroepscommissie zijn geformuleerd in de zaak [...] (C 98/28, d.d. 9 februari 1998). Appellant is gehoord en debeslissing is genomen nadat de passantentermijn reeds was verstreken. De totale duur van zijn verblijf als tbs-passant in een huis van bewaring is onredelijk of onbillijk, waartoe wordt verwezen naar de overgelegdestandaarddagvaarding die zijn raadsvrouw gebruikt in civiele procedures, de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Den Haag d.d. 4 maart 1998 en de uitspraak d.d. 28 mei 1985 van het Europese Hof voor de rechten van de mensinzake Ashingdane. Volgens laatstvermelde uitspraak moet de vrijheidsbeneming van mensen met een status die vergelijkbaar is met die van een ter beschikking gestelde, worden geffectueerd in een "hospital, clinic or otherappropriated institution authorised for that purpose". In het onderhavige geval is daarvan geen sprake, nu appellant in een huis van bewaring verblijft hoewel hij moet worden verpleegd. Ten tweede moet volgens die uitspraak eenverband bestaan tussen het doel van de vrijheidsbeneming en de plaats van de tenuitvoerlegging. Het doel is in de onderhavige zaak genezing van de ter beschikking gestelde, hetgeen in geen geval wordt bereikt in een huis vanbewaring. Betrokkene mag voor een bepaalde periode bijvoorbeeld in een huis van bewaring worden geplaatst, waarna echter volgens uitspraak d.d. 29 februari 1988 van voornoemd Hof inzake [...] "speedily" plaatsing in een voor hembestemde inrichting - in dit geval een tbs-inrichting - bewerkstelligd dient te worden. Verlenging van appellants passantentermijn is gelet op het vorenstaande in strijd met de artikelen 3 en 5 van het Europees Verdrag totbescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Minister heeft geen inhoudelijke argumenten voor verlenging van appellants passantentermijn aangegeven. Een medische verklaring van een arts of psychiater over appellants psychische conditie dan wel recente pro justitiarapportage daaromtrent ontbreekt. Zolang het tegendeel niet is gebleken, moet worden uitgegaan van appellants detentieongeschiktheid. In dit verband is van belang dat het Bureau sociale dienstverlening (BSD) op 10 april 1998schriftelijk heeft verklaard dat appellants situatie zorgelijk is te noemen en dat de draaglast van het wachten op een plaatsing in een tbs-kliniek zijn draagkracht dreigt te overschrijden. Hieraan voorafgaand heeft hetafdelingshoofd zijn raadsvrouw telefonisch bericht dat het erg slecht met appellant gaat en dat hij snel in een tbs-inrichting geplaatst moet worden. Dit is een aanwijzing dat appellant al vóór de beslissing tot verlenging van zijnpassantentermijn ongeschikt was en om nog langer in een huis van bewaring te verblijven.
Of appellant wat betreft de duur van zijn passantentermijn al dan niet ten onrechte op andere tbs-passanten wordt achtergesteld, is niet aan te geven. Onduidelijk is hoe de prognose luidt ten aanzien van de capaciteit vantbs-inrichtingen na de bestreden verlengingsbeslissing.
Verzocht wordt de bestreden beslissing van de Minister te vernietigen en een termijn te bepalen waarbinnen appellant moet zijn geplaatst in een tbs-inrichting, alsmede appellant enige compensatie toe te kennen. Compensatie moetworden onderscheiden van schadevergoeding, zoals die in civiele procedures wordt gevraagd en toegekend.

Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Alleen in zaken - zoals de onderhavige - waarin de passantentermijn al was verstreken kort voor 11 juli 1997, op welke datum artikel 12 BVT in werking is getreden, zijn verdere verlengingen vanaf die datum berekend.
Het capaciteitstekort is een gegeven. Het gaat er in de onderhavige procedure bij de beroepscommissie over de verlenging van de passantentermijn niet om of er om die reden sprake is van een onrechtmatige daad. Die vraag hoort aan deciviele rechter voorgelegd te worden. In de onderhavige procedure gaat het om de vraag of er een reden is om betrokkene bij voorrang op andere tbs-passanten in een tbs-inrichting te plaatsen. In casu moet deze vraag ontkennendworden beantwoord. Het onderhavige beroep richt zich tegen de beslissing om de passantentermijn met ingang van 7 januari 1998 te verlengen tot 6 april 1998. Ten tijde van die beslissing was de verlenging verantwoord. De verklaringvan het BSD dateert van 10 april 1998, derhalve van na de beslissing. Nadien is appellant opnieuw gehoord, op grond waarvan is geoordeeld dat een verdere verlenging van de passantentermijn niet verantwoord is te noemen. Er iscontact opgenomen met de FPK te Assen. Appellant zal uiterlijk eind mei 1998 in die inrichting worden geplaatst.
Aangezien eerst ter zitting beroep wordt gedaan op uitspraken van het Europese Hof, kan daarop thans nog niet worden ingegaan.
Er bestaat geen aanleiding tot toekenning van de gevraagde compensatie. Appellant is gehoord en er is een beslissing genomen die hem is meegedeeld, zij het pas na het verstrijken van de passantentermijn. De beslissing is evenwelgenomen nadat was vastgesteld dat appellant op dat moment in een huis van bewaring kon verblijven.
Mocht de beroepscommissie van oordeel zijn dat een compensatie van f. 100,-- moet worden toegekend, dan zal de Minister zich daar bij neer moeten leggen.

secretaris voorzitter

Naar boven