Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 98/0021 C en 98/0099 C, 17 februari 1999, beroep
Uitspraakdatum:17-02-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 98/21 en C98/99 (tegemoetkoming)

betreft: [klager] datum: 17 februari 1999

UITSPRAAK

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor de Strafrechtstoepassing, bedoeld in art. 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT).

Bij uitspraak van 17 juni 1998 (en in het verlengde daarvan bij uitspraak van 21 september 1998) heeft de beroepscommissie het namens [...], verder te noemen appellant, ingestelde beroep tegen een beslissing van de Minister vanJustitie, verder te noemen de Minister, tot verlenging van de passantentermijn gegrond verklaard en de bestreden beslissing vernietigd op materiële gronden omdat – kort gezegd – appellants psychische conditie zodanig was dat hijals ongeschikt voor verder verblijf in een huis van bewaring moest worden aangemerkt en bij voorrang in een tbs-inrichting diende te worden geplaatst. De beroepscommissie heeft daarbij tevens bepaald dat aan appellant een nader tebepalen tegemoetkoming als bedoeld in art. 66, zevende lid, in verbinding met art. 69, vijfde lid, BVT wordt toegekend en heeft de uitspraak omtrent de hoogte van deze tegemoetkoming aangehouden.

Blijkens van de Minister ontvangen inlichtingen bij brief van 14 januari 1999 is appellant op 23 juli 1998 geplaatst in het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht.

Bij brief van 13 november 1998 heeft de Minister zijn standpunt kenbaar gemaakt omtrent de hoogte van de aan appellant toe te kennen tegemoetkoming.

Op 25 november 1998 is de Minister, vertegenwoordigd door de landsadvocate, mr. C.M. Bitter, advocaat te 's-Gravenhage, ter toelichting van zijn standpunt gehoord.

Standpunt van de Minister
De Minister acht een bedrag van f. 1.000,= per maand een redelijke tegemoetkoming in de gevallen dat een beroep tegen de beslissing tot verlenging van de passantentermijn gegrond is verklaard omdat de beroepscommissie oordeelt dateen medische verklaring inhoudende dat verder verblijf van de betrokkene vanuit medisch oogpunt verantwoord is, ontbreekt dan wel omdat de beroepscommissie oordeelt dat de lengte van de passantentermijn zodanig lang is dat eenbeslissing tot verlenging van de passantentermijn, bij afweging van alle in aanmerking komende omstandigheden, als onredelijk of onbillijk moet worden beschouwd.
De Minister heeft ter adstructie van zijn standpunt onder meer verwezen naar de door hem gedane – en in veel gevallen volgens de Minister geaccepteerde - schikkingsvoorstellen naar aanleiding van schadeclaims van passanten die zijngebaseerd op de rechtstoestand van voor de inwerkingtreding van de BVT. Daarbij wordt over de eerste zes maanden van de passantentijd geen vergoeding geboden en over de eerste drie maanden die vervolgens verstrijken een vergoedingvan f. 1.000,= per maand. Dit bedrag wordt daarna per periode van drie maanden telkens met f. 250,= per maand verhoogd, waarmee – aldus de Minister – tot uitdrukking wordt gebracht dat hoe langer de wachttijd duurt, hoe ernstigerdit wordt beoordeeld. De Minister is van oordeel dat er na de inwerkingtreding van de BVT geen behoefte bestaat aan een zodanige differentiatie. De termijn die de passanten thans nog onrechtmatig in een huis van bewaring zullendoorbrengen na een door de beroepscommissie gegrondverklaard beroep, is immers nog relatief kort.

Beoordeling
De beroepscommissie is van oordeel dat aan appellant in verband met de vernietiging op materiële gronden van de bestreden beslissing een hogere geldelijke tegemoetkoming toekomt dan het door de Minister aangeboden bedrag van f.1.000,= per maand.
Bij zijn opvatting omtrent de hoogte van dit bedrag heeft de Minister immers aansluiting gezocht bij de door hem aangeboden vergoeding aan passanten die voor de inwerkingtreding van de BVT in afwachting van hun plaatsing in eentbs-inrichting reeds gedurende zes maanden in een huis van bewaring verbleven. Een passant die echter ten tijde van de gegrondverklaring van het beroep al vijftien maanden in een huis van bewaring verblijft, zal een voortgezetverblijf aldaar en het nog langer uitblijven van het begin van de behandeling in een tbs-inrichting als zwaarder ervaren.
Een passant die als detentieongeschikt moet worden aangemerkt, zal een verblijf in een huis van bewaring in de regel ook als zwaarder ervaren dan een passant bij wie dat niet het geval is. Daarom is ook in een zodanig geval eenhogere vergoeding dan het door de Minister aangeboden bedrag passend.
De beroepscommissie is van oordeel dat in gevallen als hiervoor bedoeld naar billijkheid de hoogte van de toe te kennen tegemoetkoming dient te worden vastgesteld op een bedrag van
f. 1.250,= per maand, waarbij onder een maand wordt verstaan een termijn van dertig dagen.
De beroepscommissie gaat er met de Minister vanuit dat een passant wiens beroep tegen de beslissing tot verlenging van de passantentermijn is gegrondverklaard, zo spoedig mogelijk in een tbs-kliniek zal worden geplaatst. Het is deberoepscommissie echter ambtshalve bekend dat zulks in enkele gevallen niet binnen drie maanden na de gegrondverklaring van een zodanig beroep is verwezenlijkt. De beroepscommissie is daarom, anders dan de Minister, van oordeel dater wel redenen zijn bij de vaststelling van de tegemoetkoming een differentiatie toe te passen en meent dat het hiervoor genoemde bedrag van f. 1.250,= per maand na het verstrijken van een periode van drie maanden, met een bedragvan f. 250,= per maand dient te worden verhoogd.

Beslissing
De beroepscommissie stelt vast dat appellant, ten laste van de Minister, een geldelijke tegemoetkoming toekomt ten bedrage van f. 1.250,= per maand vanaf de datum waarop in verband met vernietiging van de beslissing tot verlengingvan de passantentermijn wegens detentieongeschiktheid een zodanige termijn niet meer liep tot de dag waarop zijn plaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag na het verstrijkenvan een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een huis van bewaring wordt verhoogd met een bedrag van f. 250,= per maand.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N.A.M. Schipper, voorzitter, mr. T.M. Halbertsma en drs. T. Jongsma, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 17 februari 1999

secretaris voorzitter

Naar boven