nummer: R-19/2664/GA
betreft: [Klager] datum: 25 juni 2019
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. N.M.E. Verpaalen, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 13 juli 2018 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Grave, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting van de beroepscommissie van 21 juni 2019, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. F.W.M. Hopmans, en de heer […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij de p.i. Grave. Als toehoorder was aanwezig mevrouw […], die als stagiaire mee was met de beroepscommissie. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de oplegging van een disciplinaire straf van zeven dagen opsluiting in een strafcel wegens betrokkenheid bij een vechtpartij met een medegedetineerde (GO-2018-698). De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager betwist dat hij een medegedetineerde heeft geslagen. Hij is zelf door de betreffende medegedetineerde flink geslagen, als gevolg waarvan hij twee ribben heeft gebroken. Daar heeft hij nog steeds last van. De medegedetineerde had een kort lontje en wilde bellen, terwijl klager nog recht had op vier minuten bellen. Klager heeft het er toen bij laten zitten en opgehangen om de situatie niet verder te laten escaleren. Het is het ene verhaal tegen het andere. In het schriftelijk verslag, hetgeen de waarneming van een medewerker betreft, staat dat een woordenwisseling is ontstaan die uitmondde in een handgemeen en er vervolgens in resulteerde dat klager werd geslagen. Dat klager de medegedetineerde zou hebben geslagen blijkt enkel uit diens verklaring. Klagers lezing van het voorval past in de in het schriftelijk verslag vastgelegde waarneming. Klager is het slachtoffer in het hele gebeuren en heeft daarom ten onrechte een disciplinaire straf opgelegd gekregen. De opgelegde disciplinaire straf is, gezien de omstandigheden van het geval, bovendien disproportioneel. Klager is door de medegedetineerde aangevallen en heeft ernstige verwondingen opgelopen, waar hij nog steeds last van heeft. Hij heeft nooit eerder een disciplinaire straf opgelegd gekregen en er had met een waarschuwing of een lichtere straf kunnen worden volstaan. Ook wordt namens klager verzocht rekening te houden met het feit dat de disciplinaire straf met terugwerkende kracht is opgelegd. De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Er is uitgebreid onderzoek gedaan. Zowel klager als de betreffende medegedetineerde zijn gehoord en de directeur heeft met het personeel gesproken. Zowel klager als de medegedetineerde hadden verwondingen. Indien het evident is dat één van beiden de agressor was en de ander het slachtoffer, zou daar bij de strafoplegging rekening mee zijn gehouden. In dit geval was dat niet zo duidelijk. Klager en de medegedetineerde hebben daarom beiden dezelfde disciplinaire straf opgelegd gekregen.
3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt vast dat de vechtpartij waarbij klager betrokken is geweest en waarvoor hij een disciplinaire straf opgelegd heeft gekregen, op 6 december 2018 heeft plaatsgevonden. In de beschikking tot oplegging van de disciplinaire straf staat dat de straf op 6 december 2018 is ingegaan. De beschikking dateert evenwel van 7 december 2018 en is ook op die dag door de directeur ondertekend. Gelet daarop is de disciplinaire straf met terugwerkende kracht opgelegd. Dat kan op grond van de Pbw niet. Het beroep zal daarom (formeel) gegrond worden verklaard. De beroepscommissie ziet op basis van dit formele gebrek geen aanleiding voor het toekennen van een tegemoetkoming aan klager, nu hij geen nadeel heeft ondervonden van het feit dat de disciplinaire straf met terugwerkende kracht aan hem is opgelegd. Uit het schriftelijk verslag van 6 december 2018 volgt dat tijdens de recreatie een woordenwisseling tussen klager en een medegedetineerde heeft plaatsgevonden die is uitgemond in een handgemeen. Ook volgt daaruit dat klager door de medegedetineerde is neergeslagen. Zowel klager als de betreffende medegedetineerde zijn na afloop gehoord. Beiden hebben elkaar als agressor aangewezen en bij beiden zijn verwondingen vastgesteld. Gelet daarop acht de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat klager betrokken is geweest bij een vechtpartij en dat de orde, rust en veiligheid in de inrichting als gevolg daarvan zijn verstoord. Het is de beroepscommissie onvoldoende gebleken dat klager niets kan worden verweten. De directeur heeft dan ook in redelijkheid tot oplegging van de bestreden disciplinaire straf aan klager kunnen beslissen. Het beroep zal daarom voor het overige ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep op formele grond gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij verklaart het beroep voor het overige ongegrond en bepaalt dat aan klager geen tegemoetkoming toekomt.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. A.T. Bol en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 25 juni 2019.
secretaris voorzitter