nummer: C 99/77/TP
betreft: [klager] datum: 19 juli 2000
U I T S P R A A K
van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingediend doormr. H.W. de Jong, namens
[...], verder te noemen appellant,
tegen een beslissing van:
De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.
B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :
1. De bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen appellant in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 25 januari 1999 verlengd tot 25 april 1999.
2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van onder meer de navolgende stukken:
- het beroepschrift van appellant d.d. 9 maart 1999, namens hem ingediend door zijn raadsman mr. H.W. de Jong, alsmede de ter zitting overgelegde pleitnotities met bijlagen;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 23 april 1999 van de Minister.
Ter zitting van de beroepscommissie van 8 juni 1999 is appellant in aanwezigheid van zijn raadsman gehoord. Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.
De vertegenwoordiger van de Minister, de heer [...], was verhinderd ter zitting te verschijnen en heeft zijn standpunt op 7 juni 1999 schriftelijk kenbaar gemaakt.
3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De terbeschikkingstelling van appellant is ingegaan op 30 januari 1998.
Sindsdien heeft appellant in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in een huis van bewaring, sinds 6 november 1998 in het huis van bewaring te Rotterdam. In laatstgenoemde inrichting verblijft hijop een individuele begeleidingsafdeling (IBA).
Appellant is op 14 januari 1999 gehoord door een medewerker van het Bureau selectie- en detentiebegeleiding (BSD) van laatstgenoemde inrichting.
Bij brief van 18 januari 1999 heeft de Minister appellant meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die appellant in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) inafwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 25 januari 1999 met drie maanden is verlengd tot 25 april 1999. De datum van uitreiking van deze brief is blijkens mededeling van een medewerker van genoemd BSD nietgeregistreerd.
Appellant is van 20 augustus 1998 tot 14 oktober 1998 ter selectie opgenomen geweest in het Dr. F.S. Meijers Instituut (MI) te Utrecht.
De Minister heeft bij beschikking d.d. 22 februari 1999 besloten tot plaatsing van appellant in de Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen. Deze plaatsing was ten tijde van het beroep nog niet gerealiseerd.
4. De standpunten
4.1. Het standpunt van appellant
Hij is het oneens met de beslissing tot verlenging van de passantentermijn per 25 januari 1999, die hij vermoedelijk eind februari/begin maart 1999 - derhalve te laat - heeft ontvangen. Ook is hij het oneens met de verlenging diedaaraan voorafgegaan moet zijn, aan welke laatste verlenging hij geen aandacht heeft kunnen besteden vanwege zijn lichamelijke gezondheidstoestand.
De Minister stelt dat niet is gebleken van detentieongeschiktheid en dat derhalve een plaatsing met voorrang in een tbs-inrichting niet aan de orde is. Daarmee draait de Minister de zaken om. Appellant had bij aanvang van zijn tbsop 30 januari 1998 geplaatst moeten worden in een tbs-inrichting en blijkt thans nog altijd niet geplaatst te zijn. De te lange duur van de passantentermijn is in strijd met de wet, alsmede met de artikelen 3 en 5, eerste lid ondera, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Minister komt geen beroep op overmacht toe, nu het capaciteitstekort al jarenlang voorzienbaar is. Appellants raadsmanheeft de Minister op 22 januari 1999 en 18 maart 1999 verzocht appellant zo spoedig mogelijk in een tbs-inrichting te plaatsen, met name daar appellant lijdt aan het „maligne neuroleptica syndroom“. Dit houdt in dat appellant eendodelijke ziekte ontwikkelt als hij met neuroleptica wordt behandeld, hetgeen is gebleken na het onder dwang toedienen van medicijnen in de FOBA in juni 1998. Zonder die medicijnen bestaat echter een grote kans dat hij in eenpsychose geraakt. Het ligt derhalve voor de hand dat het risico van het ontstaan van een psychose zo klein mogelijk gehouden moet worden, hetgeen meer kans van slagen heeft in een tbs-inrichting dan in een huis van bewaring. DeMinister heeft daarin evenwel geen aanleiding gezien om appellant met voorrang te plaatsen in een tbs-inrichting boven andere tbs-gestelden die evenlang of langer dan appellant wachten op een dergelijke plaatsing.
De Minister verwijst in dit verband naar de medische verklaring d.d. 11 mei 1999 van de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) te Rotterdam, waarin is geconcludeerd dat het wel verantwoord is dat appellant langer in eenpenitentiaire inrichting verblijft in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting. Deze conclusie vindt echter geen steun in het daaronder liggende rapport d.d. 16 april 1999 van genoemde FPD, waarin als oordeel wordtuitgesproken dat appellant thuis hoort in een adequate psychiatrische behandelsetting. Het lijkt wel alsof in de medische verklaring bij de optie „wel/niet verantwoord (...)“ het verkeerde woord is doorgestreept.
Nu onvoldoende is ingegaan op bovengenoemd syndroom, zou aanbevolen kunnen worden om nader algemeen medisch c.q. psychiatrisch onderzoek op dat punt te laten verrichten.
Nu het beroep op zowel formele als materiële gronden gegrond is, dient de beroepscommissie een tegemoetkoming te bepalen.
4.2. Het standpunt van de Minister
Appellant kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Appellant is tijdig gehoord over de tijdig genomen beslissing tot verlenging van de passantentermijn, zodat het beroep formeelongegrond zal zijn. Het beroep zal ook materieel ongegrond zijn. Appellant verbleef ten tijde van het instellen van het beroep bijna 13 maanden als passant in het huis van bewaring terwijl de gemiddelde duur van de uitgezetenwachttijd van de huidige passanten medio maart 1999 297 dagen bedroeg met een mediaan van 249 dagen, en medio april 1999 286 dagen met een mediaan van 257 dagen. Hij wordt niet ten onrechte achtergesteld bij andere tbs-gestelden. Erbestaat geen aanleiding ten aanzien van appellant af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Zijn psychische conditie is blijkens de overgelegdemedische verklaring d.d. 11 mei 1999 niet zodanig dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet worden aangemerkt, en niet is gebleken dat hij met voorrang boven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting moetworden geplaatst. Wel vormde de inhoud van de medische verklaring aanleiding om de Dr. S. van Mesdagkliniek te verzoeken de mogelijkheid van een versnelde opname van appellant te onderzoeken.
5. De beoordeling
5.1. De beroepscommissie gaat er van uit dat appellant in zijn beroep kan worden ontvangen. De datum van uitreiking van de bestreden beslissing is blijkens navraag bij het BSD van het huis van bewaring te Rotterdam nietgeregistreerd. Onduidelijk is derhalve wanneer appellant kennis heeft genomen van de bestreden beslissing. Kennelijk gaat ook de vertegenwoordiger van de Minister van de ontvankelijkheid uit, nu hij in zijn op 7 juni 1999schriftelijk kenbaar gemaakte standpunt niet (meer) rept over niet-ontvankelijkheid zoals dat in de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen van de Minister d.d. 23 april 1999 nog wel was gedaan.
5.2. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing endaarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn deoverige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).
5.3. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.
5.3.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteldbij andere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afwegingvan alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.
5.3.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend ophet moment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de Pro Justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand aldan niet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.
5.3.3. De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT
- de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden deze voorschriften bij debesluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28). Bedoelde informatieplicht houdt in dat de ter beschikking gestelde onverwijld, schriftelijken voor zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling van de beslissing tot verlenging van zijn passantentermijn ontvangt.
5.4. Aan de orde is uitsluitend appellants beroep, voorzover gericht tegen de verlenging van de passantentermijn met ingang van 25 januari 1999. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat de Minister voor hetverstrijken van de passantentermijn een beslissing over de verlenging daarvan heeft genomen en dat appellant hieromtrent tijdig is gehoord. Evenwel is niet vast te stellen dat de bedoelde beslissing onverwijld door appellant isontvangen en valt derhalve niet uit te sluiten dat appellant, zoals gesteld, pas na het verstrijken van de passantentermijn heeft kennisgenomen van de bestreden beslissing.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn op formele gronden dientte worden vernietigd.
5.5. De beroepscommissie is van oordeel dat appellant enige tegemoetkoming is geboden voor de niet meer ongedaan te maken onzekerheid waarin hij heeft verkeerd als gevolg van het onder 5.4 vermelde, hetgeen de Minister is aan terekenen.
De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op
f. 100,=.
6. De beroepscommissie zal de Minister niet opdragen een nieuwe beslissing te nemen maar beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de beslissing te vernietigen.
6.1. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat onder de passantentermijn ook het verblijf in een huis van bewaring moet worden verstaan zolang een wel al genomen beslissing tot plaatsing niet is gerealiseerd.
Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is voldoende komen vast te staan dat appellant als gevolg van het capaciteitstekort niet is geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat de Minister bij zijnbeslissing te dezen niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop de terbeschikkingstellingen van appellant en de overigetbs-gestelden zijn ingegaan.
6.2. Volgens de medische verklaring d.d. 11 mei 1999 van de FPD te Rotterdam kan een verder verblijf van appellant in het huis van bewaring in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting als verantwoord worden beschouwd. Inhet onderliggende rapport d.d. 16 april 1999 vermeldt de forensisch psychiater bij genoemde FPD naar aanleiding van een gesprek met appellant op 8 april 1999 op de IBA van het huis van bewaring te Rotterdam: „Naar mijn meningbehoort betrokkene thuis in een adequate psychiatrische behandelsetting“.
De beroepscommissie is van oordeel dat de in de medische verklaring d.d. 11 mei 1999 gegeven conclusie niet wordt gedragen door de inhoud van bedoeld rapport omtrent appellants psychische gesteldheid. Dit wordt naar haar oordeelbevestigd door de omstandigheid dat de Minister kennelijk eveneens van oordeel is dat een eerdere plaatsing van appellant - ondanks zijn verblijf op de IBA van genoemd huis van bewaring - in een tbs-kliniek geboden is, nu deze naaraanleiding van dat rapport de Dr. S. van Mesdagkliniek heeft verzocht de mogelijkheid van een „versnelde opname“ van appellant te onderzoeken. De beroepscommissie vermag niet in te zien dat de Minister ondanks dit oordeel toch hetstandpunt heeft kunnen innemen dat geen aanleiding bestaat om appellant met voorrang in een tbs-kliniek te plaatsen boven andere tbs-gestelden die evenlang als of langer dan appellant wachten op opname in een tbs-kliniek.
Derhalve is het beroep gegrond en dient de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn ook op materiële grond te worden vernietigd.
6.3. De beroepscommissie zal, al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van artikel 66, derde lid onder c, BVT, volstaan met vernietiging van de bestreden beslissing. Zij gaat er daarbij vanuit datappellant met voorrang daadwerkelijk in de Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen dan wel een andere tbs-inrichting zal worden geplaatst.
Nu de rechtsgevolgen van de tevens op materiële grond te vernietigen beslissing niet meer ongedaan zijn te maken is ook terzake enige tegemoetkoming aan appellant geboden.
De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op
f. 1250,= per maand vanaf de datum waarop in verband met vernietiging van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn wegens detentieongeschiktheid een zodanige termijn niet meer liep tot de dag waarop zijn plaatsing in eentbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag na het verstrijken van een periode van voortgezet verblijf in een huis van bewaring wordt verhoogd met een bedrag van f. 250.= per maand.
Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.
7. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij bepaalt de aan appellant ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op:
a) f. 100,=, en
b) f. 1250,= per maand vanaf de datum waarop in verband met vernietiging van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn wegens detentieongeschiktheid een zodanige termijn niet meer liep tot de dag waarop zijn plaatsing ineen tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag na het verstrijken van een periode van voortgezet verblijf in een huis van bewaring wordt verhoogd met een bedrag van f. 250.= per maand.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.R. Meijeringh, voorzitter, mr. A.G. Bosch en drs. T. Jongsma, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 19 juli 2000
secretaris voorzitter
Nummer: C 99/77/TP
Betreft: [...], verder te noemen appellant.
Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 8 juni 1999, gehouden in de penitentiaire inrichtingen "Zwolle" te Zwolle.
Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. J.R. Meijeringh,
leden: mr. A.G. Bosch en drs. T. Jongsma.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. E.W. Bevaart.
Gehoord is appellant, bijgestaan door zijn raadsman mr. H.W. de Jong.
Namens appellant is verklaard overeenkomstig de overgelegde pleitnotities. In aanvulling daarop is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Het lijkt wel alsof in de medische verklaring d.d. 11 mei 1999 van de Forensisch Psychiatrische Dienst te Rotterdam bij de optie „wel/niet verantwoord dat appellant langer in een penitentiaire inrichting verblijft in afwachting vanplaatsing in een tbs-inrichting“ het verkeerde woord is doorgestreept.
Nu onvoldoende is ingegaan op het syndroom waaraan appellant lijdt, zou aanbevolen kunnen worden om nader algemeen medisch c.q. psychiatrisch onderzoek op dat punt te laten verrichten.
Nu het beroep op zowel formele als materiële gronden gegrond is, dient de beroepscommissie een tegemoetkoming te bepalen.
Appellant heeft – zakelijk weergegeven – nog verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hem in de FOBA medicijnen zijn toegediend. Hij kan zich evenmin herinneren wat er dan wel zou zijn gebeurd. Hij vermoedt dat men heeftgetracht hem te vergiftigen.
secretaris voorzitter