Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0080/TP C, 26 augustus 1999, beroep
Uitspraakdatum:26-08-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 99/80/TP

betreft: [klager] datum: 26 augustus 1999

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep van

[...], verder te noemen appellant,

tegen een beslissing d.d. 8 maart 1999 van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarin appellant wacht op plaatsing in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) met ingang van 6 maart 1999 verlengd tot 4 juni 1999.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van onder meer de navolgende stukken:
- het beroepschrift van appellant d.d. 19 maart 1999 en de aanvulling daarop d.d. 7 juli 1999, namens hem ingediend door zijn raadsman mr. H.E.G Peters;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 20 mei 1999 van de Minister.

Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord ter zitting van de beroepscommissie van 15 juli 1999. De raadsman van appellant heeft bericht te zijn verhinderd ter zitting te verschijnen.
Namens de Minister is gehoord de [...]. Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

De beroepscommissie heeft de behandeling van het beroep aangehouden in afwachting van nadere informatie, die op 10 augustus 1999 is ontvangen.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar met aftrek én ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Bij brief van 8 oktober 1997 heeft de Minister appellant meegedeeld dat hij gedurende de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf vanaf 20 juni 1996 in aanmerking komt voor vervroegde tenuitvoerlegging van de hem tevens opgelegdetbs en dat hij sinds die datum in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting op een wachtlijst is geplaatst.
Op 8 november 1998 is de tbs van appellant aangevangen.
Bij brief van 8 maart 1999, uitgereikt aan appellant op 16 maart 1999, heeft de Minister appellant meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de wachttermijn voor plaatsing met ingang van 6 maart1999 met drie maanden is verlengd tot 4 juni 1999. Appellant is terzake niet gehoord.
Appellant is van 16 oktober 1997 tot 17 december 1997 ter selectie opgenomen geweest in het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht. Hij is geselecteerd voor en op 26 mei 1999 vanuit de penitentiaire inrichting (p.i.) "De Wieling"geplaatst in de Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen.
Bij verklaring d.d. 2 augustus 1999 van de Forensisch Psychiatrische Dienst te Groningen is aangegeven dat ten gevolge van de plaatsing van appellant in een tbs-inrichting thans geen advies meer kan worden gegeven over de vraag ofappellant ten tijde van de bestreden beslissing medisch geschikt kon worden geacht voor een langer verblijf in een p.i..

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van appellant
Hij heeft beroep ingesteld tegen de hem te laat meegedeelde beslissing tot verlenging van de wachttijd voor plaatsing in een tbs-inrichting. Er was alle reden om hem vervroegd in een dergelijke inrichting te plaatsen, nu het inpsychisch opzicht helemaal niet goed met hem ging gedurende zijn verblijf in een p.i.. Bovendien was reeds op (6 lees:) 8 november 1998 zijn tbs aangevangen.

4.2. Het standpunt van de Minister
Het beroep zal formeel gegrond zijn, reeds nu appellant niet tijdig is bericht over de verlengingsbeslissing. Appellant is niet gehoord voordat de beslissing is genomen. Formeel bestaat er geen hoorplicht. Een dergelijke plicht zalabusievelijk niet in de wet zijn opgenomen. Het is niet ondenkbaar dat dit rechtgetrokken zal gaan worden. De Minister kijkt uit naar de eerste uitspraak van de beroepscommissie op dit punt.
Het beroep zal materieel ongegrond zijn. Gelet op de omstandigheid dat in artikel 76, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) wordt bepaald dat de Minister de wachttermijn voor plaatsing in een tbs-inrichting telkenskan verlengen, gaat de Minister er van uit dat een wachtende ook, zoals in het onderhavige geval, na aanvang tbs een „Fokkens-wachtende“ blijft en dat de wachttijd voor plaatsing in een tbs-inrichting kan worden verlengd op grondvan artikel 76 PBW.
Vóór aanvang van de tbs kan op grond van de Regeling plaatsing veroordeelden tot gevangenisstraf en tbs wel sprake zijn van een eerder plaatsen in een tbs-inrichting, maar niet van het toekennen van een tegemoetkoming, nu deopgelegde gevangenisstraf de grondslag is voor het verblijf in een p.i.. Dit zal alleen anders zijn in geval sprake is van ongeschiktheid voor een langer verblijf in een p.i.. De Minister had ten tijde van de bestreden beslissinggeen signalen vanuit de p.i. van verblijf van appellant ontvangen dat appellant vanwege zijn psychische conditie detentieongeschiktheid zou zijn.
In de onderhavige zaak is nog geen medische verklaring van een forensisch psychiater voorhanden. Indien de beroepscommissie daarover wenst te beschikken, dan zou de behandeling van de zaak daartoe kunnen worden aangehouden.

5. De beoordeling
5.1. Ingevolge artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht en de daarop gebaseerde Regeling plaatsing veroordeelden gevangenisstraf en tbs kan een gedetineerde die is veroordeeld tot een gevangenisstraf en aan wie tbs is opgelegdin aanmerking komen voor vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs door plaatsing in een tbs-inrichting.

In artikel 76, eerste lid, PBW is bepaald dat een dergelijke plaatsing geschiedt voordat zes maanden in een p.i. zijn doorgebracht sedert de beslissing hem in aanmerking te laten komen voor vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs.
Volgens het bepaalde in het tweede lid van dit artikel kan de Minister, rekening houdende met de in artikel 11 BVT genoemde eisen, deze termijn met telkens drie maanden verlengen als plaatsing binnen de termijn van zes maanden naarhet oordeel van de Minister niet mogelijk is.

5.2. De Minister heeft in de onderhavige zaak niet voor het verstrijken van de wachttermijn van appellant een beslissing over de verlenging daarvan genomen. Evenmin is appellant voor het nemen van die beslissing gehoord. In dePBW is niet voorgeschreven dat de Minister een gedetineerde omtrent een beslissing tot verlenging van de bedoelde termijn tijdig hoort en informeert. Evenmin zijn de in de artikelen 53 en 54 BVT neergelegde hoor- eninformatieplichten van overeenkomstige toepassing verklaard. De beroepscommissie acht het echter van wezenlijk belang voor de rechtspositie van gedetineerden dat de Minister ook in gevallen als de onderhavige de gedetineerden vóórhet verstrijken van de bedoelde termijn hoort en informeert, nu de mogelijkheid van vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs verwachtingen wekt en het uitblijven van plaatsing in een tbs-inrichting onzekerheid met zich meebrengt.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient de bestreden beslissing op formele gronden te worden vernietigd.

5.3. De beroepscommissie is van oordeel dat appellant een tegemoetkoming toekomt voor de onder 5.2. genoemde onzekerheid waarin hij heeft verkeerd. De beroepscommissie zal deze, gehoord de Minister, vaststellen op f. 100,=.

5.4. De Minister heeft in het onderhavige geval beslist tot verlenging van de wachttermijn voor plaatsing van appellant in een tbs-inrichting met ingang van 6 maart 1999 op grond van artikel 76 PBW, terwijl op 8 november 1998appellants v.i.-datum lag en aansluitend zijn tbs is aangevangen. Vanaf dat moment ligt er geen gevangenisstraf meer ten grondslag aan het verblijf van appellant in een p.i. in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting.Appellant moet derhalve sinds 8 november 1998 worden aangemerkt als een tbs-passant in de zin van artikel 12 BVT. Dit brengt mee dat hij binnen zes maanden na 8 november 1998, vóór 6 mei 1999, geplaatst had moeten worden in eentbs-inrichting en dat, indien plaatsing binnen die termijn niet mogelijk was, de termijn vanaf 6 mei 1999 met drie maanden kon worden verlengd op grond van artikel 12 BVT.
De bepalingen van artikel 76 PBW en artikel 12 BVT in onderlinge samenhang en verband bezien, is de beroepscommissie van oordeel dat tot 6 mei 1999 verlenging van de wachttermijn voor plaatsing in een tbs-inrichting op basis vanartikel 76 PBW kon plaatsvinden, maar dat vanaf die datum verlenging van de passantentermijn ingevolge artikel 12 BVT dient te geschieden. In deze zin dient de bestreden beslissing te worden vernietigd, voorzover betrekking hebbendop de verlenging van de termijn vanaf 6 mei 1999.

5.5. De beroepscommissie ziet geen aanleiding voor het deswege toekennen van een tegemoetkoming aan appellant, nu de onjuiste toepassing van de wet door de Minister voor appellant geen onzekerheid met zich mee heeft gebracht offeitelijk relevante rechtsgevolgen die niet meer ongedaan zijn te maken.

5.6. De beroepscommissie zal vervolgens beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de bestreden beslissing, strekkende tot verlenging van de wachttijd voor plaatsing in een tbs-inrichting op grond van artikel 76 PBW van 6maart 1999 tot 6 mei 1999 én tot verlenging van de passantentermijn als bedoeld in artikel 12 BVT van 6 mei 1999 tot aan 26 mei 1999, de datum waarop appellant is geplaatst in de Dr. S. van Mesdagkliniek, te vernietigen.

5.7. Appellant was ten tijde van de beslissing tot verlenging van de wachttermijn als bedoeld in artikel 76 PBW als gevolg van het capaciteitstekort nog niet geplaatst in een tbs-inrichting, hoewel hij daarvoor al sinds 20 juni1996 in aanmerking kwam. Ten tijde van de bestreden beslissing bedroeg de bedoelde wachttermijn voor plaatsing 21 maanden. Een dergelijke duur is lang, maar kan in dit geval niet onredelijk lang worden geacht, gelet op het feit datop dat moment nog de gevangenisstraf aan het verblijf van appellant in een p.i. ten grondslag lag en zijn tbs nog niet was aangevangen. Dit vormt een wezenlijk verschil tussen de situatie van gedetineerden die op basis van artikel76 PBW in een p.i. wachten op plaatsing in een tbs-inrichting en die van gedetineerden die op grond van artikel 12 BVT in een p.i. op bedoelde plaatsing wachten.
Op 6 mei 1999, het moment van verlenging van de passantentermijn als bedoeld in artikel 12 BVT, bedroeg de duur van laatstgenoemde termijn zes maanden. Een dergelijke duur is volgens bestendige jurisprudentie van de beroepscommissieniet zodanig lang dat de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn als bedoeld in artikel 12 BVT van 6 mei 1999 tot 26 mei 1999, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moetworden geacht. Hierbij is in aanmerking genomen dat voldoende aannemelijk is dat de Minister niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgordevan de data waarop de terbeschikkingstellingen zijn ingegaan dan wel, zoals in het geval van appellant, de Regeling veroordeelden gevangenisstraf en tbs van toepassing is verklaard.
5.8. Blijkens het gestelde in de verklaring d.d. 2 augustus 1999 van de bovengenoemde Forensisch Psychiatrische Dienst is in verband met de op 26 mei 1999 gerealiseerde plaatsing van appellant in een tbs-inrichting geen medischadvies gegeven omtrent de vraag of het ten tijde van bestreden beslissing gelet op de psychische conditie van appellant verantwoord kon worden geacht dat hij langer in een p.i. moest wachten op plaatsing in een tbs-inrichting.
Uit de beroepscommissie ter beschikking staande stukken is niet gebleken van aanwijzingen dat appellant destijds detentieongeschikt was.
De beroepscommissie gaat er dan ook vanuit dat er in de periode van 6 maart 1999 tot 6 mei 1999 respectievelijk van 6 mei 1999 tot 26 mei 1999 geen aanleiding bestond om appellant om medische redenen bij voorrang in eentbs-inrichting te plaatsen.

5.9. De beroepscommissie is van oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, dat de bestreden beslissing tot verlenging van de wachttermijn als bedoeld in artikel 76 PBW en tot aansluitende verlenging van de passantentermijn alsbedoeld in artikel 12 BVT materieel niet in strijd met de PBW respectievelijk de BVT is.

5.10. Nu de bestreden beslissing op formele grond dient te worden vernietigd zal de beroepscommissie met toepassing van het bepaalde in artikel 76, derde lid, PBW in verbinding met artikel 66, derde lid onder b, en artikel 69,vijfde lid BVT bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van de bestreden beslissing.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond op formele grond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van de bedoelde beslissing en bepaalt derhalve dat de wachttermijn voorplaatsing in een tbs-inrichting als bedoeld in artikel 76 PBW is verlengd van 6 maart 1999 tot 6 mei 1999 én dat de passantentermijn als bedoeld in artikel 12 BVT is verlengd van 6 mei 1999 tot 26 mei 1999.
Zij bepaalt dat appellant, ten laste van de Minister, een tegemoetkoming toekomt van
f. 100,=.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, prof. dr. L.A.J.M. van Eck en mr. H.B. Greven, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 26 augustus 1999

secretaris voorzitter

Nummer: C 99/80/TP

Betreft: [...], verder te noemen appellant.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 15 juli 1999, gehouden in de penitentiaire inrichtingen "Over-Amstel" te Amsterdam.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. N. Jörg,
leden: prof. dr. L.A.J.M. van Eck en mr. H.B. Greven.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. E.W. Bevaart.

Namens de Minister van Justitie is de heer [...] gehoord.

Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Appellant is ontvankelijk in zijn beroep, nu de bestreden beslissing was gezonden naar het MI en appellant moest worden nagezonden, waardoor uitreiking pas op 16 maart 1999 heeft kunnen plaatsvinden.
Het beroep zal formeel gegrond zijn, reeds nu appellant niet tijdig is bericht over de verlengingsbeslissing. Appellant is niet gehoord voordat de beslissing is genomen. Formeel bestaat er geen hoorplicht. Een dergelijke plicht zalabusievelijk niet in de wet zijn opgenomen. Het is niet ondenkbaar dat dit rechtgetrokken zal gaan worden. De Minister kijkt uit naar de eerste uitspraak van de beroepscommissie op dit punt.
Het beroep zal materieel ongegrond zijn. Gelet op de omstandigheid dat in artikel 76, tweede lid, PBW wordt bepaald dat de Minister de wachttermijn voor plaatsing in een tbs-inrichting telkens kan verlengen, gaat de Minister er vanuit dat een wachtende ook, zoals in het onderhavige geval, na aanvang tbs een „Fokkens-wachtende“ blijft en dat de wachttijd voor plaatsing in een tbs-inrichting kan worden verlengd op grond van artikel 76 PBW.
Vóór aanvang van de tbs kan op grond van de Regeling plaatsing veroordeelden tot gevangenisstraf en tbs wel sprake zijn van een eerder plaatsen in een tbs-inrichting, maar niet van het toekennen van een tegemoetkoming, nu deopgelegde gevangenisstraf de grondslag is voor het verblijf in een penitentiaire inrichting (p.i.). Dit zal alleen anders zijn in geval sprake is van ongeschiktheid voor een langer verblijf in een p.i.. In de onderhavige zaak is noggeen medische verklaring van een forensisch psychiater voorhanden. Indien de beroepscommissie daarover wenst te beschikken, dan zou de behandeling van de zaak daartoe kunnen worden aangehouden.

secretaris voorzitter

Naar boven