nummer: R-19/3275/GA
betreft: [Klager] datum: 26 juni 2019
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van de directeur van de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught, gericht tegen een uitspraak van 25 maart 2019 van de beklagcommissie bij de p.i. Vught, gegeven op een klacht van […], verder te noemen klager, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting van de beroepscommissie van 21 juni 2019, gehouden in de p.i. Vught, is gehoord mevrouw […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van voormelde inrichting. Hoewel klager, die zich inmiddels in vrijheid bevindt, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen. Als toehoorder was aanwezig mevrouw […], als stagiaire mee met de beroepscommissie. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de oplegging van een ordemaatregel van uitsluiting van deelname aan activiteiten gedurende een week, met ingang van 16 januari 2019, in verband met klagers gedrag op de afdeling (VU-2019-000124). De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard en aan klager een tegemoetkoming van € 40,= toegekend op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van de directeur en klager
De directeur heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De directeur kan een gedetineerde uitsluiten van deelname aan activiteiten op gronden genoemd in artikel 23, eerste lid, van de Pbw. Een ordemaatregel duurt in tegenstelling tot een disciplinaire straf zolang dat noodzakelijk is en dient te worden beëindigd zodra dat mogelijk en verantwoord is. Voor het opleggen van een ordemaatregel is niet vereist dat de gedetineerde zich schuldig heeft gemaakt aan feiten die onverenigbaar zijn met de orde of veiligheid in de inrichting dan wel de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming, zoals bij een disciplinaire straf wel het geval is. Klager is op 15 januari 2019 vanwege zijn gedrag in een afzonderingscel geplaatst. Hij was in alle staten en bleef vanuit onmacht en paniek tegen de deur aan trappen. Het lukte hem op dat moment niet op een andere manier met spanningen om te gaan en het lukte het personeel niet met hem in contact te komen. Het gedrag van klager was ontwrichtend en storend voor het klimaat op de afdeling en beschadigend voor hemzelf. Hij kon op dat moment niet op de afdeling blijven. Daarom is hij in het kader van een ordemaatregel in een afzonderingscel geplaatst. Hij is de volgende ochtend door de behandelaren gesproken. Op dat moment was hij weer rustig en er was voldoende vertrouwen hem terug naar de afdeling te laten gaan. Er is toen besloten hem niet aan het dagprogramma te laten deelnemen, maar hem uit te sluiten van deelname aan activiteiten. Dat wordt aangemerkt als deelname aan een individueel programma in het kader van de behandeling. Daarbij is, anders dan de beklagcommissie stelt, juist wel rekening met klagers signaleringsplan gehouden. De directeur heeft het vanwege het gedrag van klager de dag daarvoor ter bescherming van hemzelf noodzakelijk geacht hem nog gedurende een periode uit te sluiten van het dagprogramma, zodat hij aan zo min mogelijk prikkels zou worden blootgesteld en tot rust zou kunnen komen. Het ging weliswaar beter met hem na een nacht in de afzonderingscel, maar er was nog onvoldoende vertrouwen dat het dermate goed met hem ging dat hij weer aan het dagprogramma zou kunnen deelnemen. Daarbij is nu juist rekening gehouden met zijn psychische gesteldheid en het feit dat hij in een PPC was geplaatst. De ordemaatregel was ook in het belang van de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting noodzakelijk. Het is juist dat geen sprake is geweest van vernieling van de deur door klager. Het is ongelukkig dat in de beslissing staat dat de ordemaatregel is opgelegd in verband met schade aan de deur, want dat is niet het geval. Indien aan klager een disciplinaire straf zou zijn opgelegd wegens vernieling, zou zijn vereist dat daadwerkelijk een vernieling heeft plaatsgevonden en dat klager zich heeft schuldig gemaakt aan feiten die onverenigbaar zijn met de orde, rust en veiligheid in de inrichting. Daarvan was in dit geval geen sprake. De gedragsdeskundige heeft elke dag met het personeel op de afdeling bekeken of de ordemaatregel nog moest worden gehandhaafd. Vanaf 22 januari 2019 heeft klager op advies van de behandelaren weer meegedraaid met de groep, zodat de ordemaatregel niet langer heeft geduurd dan strikt noodzakelijk was. Klager heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep niet toegelicht.
3. De beoordeling
In artikel 23, eerste lid, van de Pbw is bepaald dat de directeur een gedetineerde kan uitsluiten van deelname aan een of meer activiteiten: a. indien dit in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel van een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming noodzakelijk is; b. indien dit ter bescherming van de betrokken gedetineerde noodzakelijk is; c. in geval van ziekmelding of ziekte van de betrokken gedetineerde; d. indien de gedetineerde hierom verzoekt en de directeur dit verzoek redelijk en uitvoerbaar oordeelt. De beklagcommissie heeft het beroep gegrond verklaard, omdat geen sprake was van vernieling door klager. De beroepscommissie stelt voorop dat voor oplegging van een ordemaatregel niet noodzakelijk is dat klager een verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van vernieling van zijn celinventaris of celdeur. Gelet op de toelichting die de directeur in beroep heeft gegeven is naar het oordeel van de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat de uitsluiting van klager van deelname aan activiteiten in het belang van de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel van een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming of ter bescherming van hemzelf noodzakelijk was. Nu onweersproken is dat de voorzetting van de ordemaatregel tussentijds dagelijks door de gedragsdeskundige met het personeel op de afdeling is getoetst en de ordemaatregel voortijdig op 22 januari 2019 is beëindigd, kan niet worden gesteld dat de ordemaatregel langer heeft geduurd dan noodzakelijk was. Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard. De uitspraak van de beklagcommissie zal worden vernietigd en het beklag zal alsnog ongegrond worden verklaard. De grondslag van de door de beklagcommissie aan klager toegekende tegemoetkoming komt daarmee te ontvallen.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. A.T. Bol en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 26 juni 2019.
secretaris voorzitter