Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 98/0021 C, 17 juni 1998, beroep
Uitspraakdatum:17-06-1998

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

C 98/21
datum: 17 juni 1998

betreft: [klager]

BESCHIKKING

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkïngsteiling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep van

[...], verder te noemen appellant,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

BEVINDINGEN EN OVERWEGINGEN:

1 . De bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen appellant in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 1 5 februari 1998 verlengd tot 17 mei 1998.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- het beroepschrift van appellant, namens hem ingediend door zijn raadsman mr. W.B. Teunis, met als bijlage de bestreden beslissing;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 24 maart 1998 van de Minister.

Ter zitting van de beroepscommissie van 2 april 1998 is appellant gehoord, waarvan aangehecht verslag is opgemaakt. Zijn raadsman heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid daarbij aanwezig te zijn en appellants belangente bepleiten.

Namens de Minister is de heer [...] gehoord, waarvan aangehecht verslag is opgemaakt.

De beroepscommissie heeft bij tussenbeslissing d.d. 23 april 1998 de Minister in de gelegenheid gesteld om alsnog een verklaring afkomstig van een medicus betreffende appellant over te leggen. Deze informatie is op 15 mei 1998ontvangen.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. De terbeschikkingstelling (tbs) van appellant is ingegaan op 20 februari 1997.Sindsdien heeft appellant in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in het huis van bewaring "De Kantelberg", unit 4, bij het "Penitentiair Complex Scheveningen" te Den Haag. Hij is van 21 november1997 tot 21 januari 1998 ter selectie opgenomen geweest in het dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht. Appellant is op 10 februari 1998 gehoord door een penitentiair consulent. Bij brief van 16 februari 1998 heeft de Ministerappellant meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die appellant in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichtingmet drie maanden is verlengd tot 17 mei 1998.

Bij beslissing d.d. 24 maart 1998 heeft de Minister besloten appellant te plaatsen in de Rijksinrichting "Veldzicht" te Balkbrug.

4. De standpunten
4.1 Het standpunt van appellant
Appellant voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij al bijna 1 5 maanden in een penitentiaire inrichting verblijft. Hij komt de dagen moeizaam door, het gaat steeds slechter met hem.
Hij heeft slechts een uur per week bezoek van zijn vriendin en kinderen. Er is nauwelijks tijd voor zijn vadergevoel, terwijl het niet goed gaat met zijn gezin. Bij elk afscheid na afloop van het bezoek gaat er iets in hem stuk enwil hij drugs om de pijn te onderdrukken. Hij gebruikt geen medicijnen. Hij kan zijn vriendin zo nu en dan vaker zien doordat hem is toegestaan haar te zien bij zijn bezoek aan de geestelijk verzorger, maar dat is geen concretelangere bezoekmogelijkheid. Hij heeft het gevoel al bijna 1 5 maanden in de wachtkamer van de arts te wachten. Een langer verblijft als passant in een huis van bewaring is voor hem dan ook moeilijk vol te houden. Hem is een kortegevangenisstraf opgelegd met de bedoeling dat hij zo snel mogelijk behandeld zou worden in het kader van de tbs-maatregel.
Hij is bang dat door het lange en uitzichtloze wachten zijn motivatie voor behandeling zal afnemen. De penitentiair consulent heeft zijn situatie compleet verkeerd ingeschat. Deze gaat er van uit dat hij een stevige vent is die hetnog wel even kan volhouden. Appellant is echter bang voor zichzelf. Hij pleit er voor tbs-passanten in een apart regime te plaatsen, omdat door het lange wachten in een regime van het huis van bewaring te veel kapot wordt gemaakt.

4.2 Het standpunt van de Minister
Namens de Minister is -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat appellant weliswaar te lang wacht op plaatsing in een tbs-inrichting, maar dat velen in dezelfde situatie als hij verkeren vanwege het bestaande capaciteitstekort. Alleenals de psychische conditie van een tbs passant zich verzet tegen een langer verblijf ineen huis van bewaring, is plaatsing bij voorrang in een tbs-inrichting aangewezen. Daarvan is in appellants geval niet gebleken. Het ligt in delijn der verwachting dat appellant binnen ongeveer vijf maanden in de tbs-inrichting "Veldzicht" te Balkbrug geplaatst kan worden. Dit is wel afhankelijk van ontwikkelingen met betrekking tot de wachtlijst van die inrichting.
Momenteel is een experiment gaande, waarbij het de bedoeling is dat ter beschikking gestelden in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting in de gevangenis blijven waar ze zitten en niet naar een huis van bewaring hoeven gaan.Zij worden aldaar bezocht door mensen uit de tbs-inrichting uit de buurt en voorbereid op plaatsing. Van dit experiment heeft appellant geen voordeel.

5. De beoordelinq:
5.1 Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing endaarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 1 1 juli 1997 en zijn deoverige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

Het in hoofdstuk III opgenomen art. 12 BVT luidt als volgt:

"1 . De plaatsing van een ter beschikking gestelde (in een tbs-inrichting, BC) geschiedt voordat de termijn van terbeschikkingstelling zes maanden heeft gelopen. 2. Indien Onze Minister, rekening houdende met de in artikel 1 1,tweede lid, genoemde eisen, van oordeel is dat de plaatsing niet binnen de in het eerste lid gestelde termijn mogelijk is, kan hij deze termijn telkens met drie maanden verlengen. 3. Met een beslissing tot verlenging ais bedoeld inhet tweede lid wordt gelijk gesteld de weigering om binnen de in het eerste lid genoemde termijn te beslissen."

De Memorie van Toelichting van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de BVT houdt met betrekking tot art. 12 onder meer het volgende in:

"Het valt niet binnen afzienbare tijd te verwachten dat alle TBS-gestelden binnen de genoemde termijn in de voor hen bestemde inrichting kunnen worden geplaatst. Het voorgestelde tweede lid van artikel 12 opent daarom demogelijkheidheid van verlenging van de zes maanden-termijn met telkens drie maanden. In het voorgestelde artikel 68, (thans 69, BC) eerste lid, is tegen de beslissing tot verlenging beroep opengesteld bij de beroépscommissie. Ingeval van een vernietiging van de verlengingsbeslissing kan de beroepscommissie een termijn steilen waarbinnen de betrokkene in een TBS-inrichting moet zijn geplaatst. Zie het in het zesde lid van artikel 68 (thans 69, BC) vanovereenkomstige toepassing verklaarde artikel 6-5, (thans 66, BC), derde en vierde lid. Indien de termijn van zes maanden verstrijkt, zonder dat de TBS-gestelde is geplaatst, vindt het derde lid toepassing. Met een beslissing totverlenging wordt gelijkgesteld de weigering (het verzuim) om binnen de termijn van zes maanden een dergelijke beslissing te nemen. De termijn van zes maanden wordt aldus van rechtswege verlengd. Dit voorschrift strekt ertoe eengedachtenwisseling over de vraag of de weigering om binnen zes maanden (De BC leest: te beslissen) tot een invrijheidstelling van de TBS-gestelde zou moeten leiden te voorkomen. De termijnstelling ais bedoeld in het eerste lidbeoogt uitsluitend de TBS-gestelde, indien diens plaatsing langer dan zes maanden in beslag neemt, een voor beroep vatbare beschikking te verschaffen. Ook de vernietiging door de beroepscommissie van de beslissing tot verlenging, aldan niet onder het stellen van een bepaalde termijn, leidt niet automatisch tot een invrijheidstelling van de TBS-gestelde. De vernietiging van de beslissing tot verlenging kan de TBS-gestelde echter wel aanleiding geven zijninvrijheidstelling in kort geding te vorderen om reden dat zijn verblijf in een huis van bewaring inmiddels zo lang heeft geduurd dat verdere tenuitvoerlegging van de TBS met verpleging in een huis van bewaring als onrechtmatig moetworden aangemerkt" (Handelingen II 1993-1994, 23 445, nr. 3, blz. 31).

Een notitie opgesteld naar aanleiding van door de woordvoerders van de vaste commissie voor Justitie in de Eerste Kamer der Staten-Generaal gestelde vragen betreffende het wetsvoorstel behelst onder meer het volgende:

"Capaciteitsgebrek en verlenging van de passantentermijn.

De vraag werd gesteld of capaciteitstekort een reden kan zijn om de passantentermijn te verlengen. Het antwoord daarop is bevestigend. Zoals uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 23 445 (p. 31) blijkt kan dit een redenzijn. Hier wordt aangegeven dat in 1986 de toenmalige staatssecretaris de zogenaamde 12-wekentermijn heeft losgelaten i.v.m. de capaciteitsproblematiek. In het wetsvoorstel wordt wederom een passantentermijn gegeven. Daarbij werdaangegeven dat het binnen afzienbare termijn niet te verwachten is dat alle ter beschikking gestelden binnen de voorgestelde termijn kunnen worden geplaatst. Vandaar dat de periode verlengd kan worden" ( Handelingen I 1996-1997, 23445, nr. 33i, blz.4-5).

Art. 53, tweede lid, BVT luidt - voorzover in deze zaak van belang - als volgt:

"De ter beschikking gestelde wordt, zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, gehoord althans daartoe in de gelegenheid gesteld alvorens een beslissing wordt genomen omtrent: a. de beslissing met betrekking tot plaatsingof overplaatsing overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk III. (...)".
Art. 54, tweede lid, BVT luidt als volgt:
"De ter beschikking gestelde ontvangt onverwijld, schriftelijk en voor zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling omtrent elke beslissing ais bedoeld in art.53, tweede lid."

5.2 Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Uit het hiervoor overwogene volgt dat moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat in beginsel capaciteitstekort in detbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in art. 12, eerste lid, BTV genoemde termijn van zes maanden, waárbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet worden geplaatst, zovaak als dit nodig is met driemaanden te verlengen. Dit brengt mee dat een tegen een beslissing van de Minister tot verlenging van deze:termijn ingesteld beroep op de enkele grond dat deze het gevolg is van capaciteitstekort niet reeds daarom gegrond is.

5.3 Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteld bijandere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afweging vanalle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.4 Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken over doorof vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend op hetmoment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand al danniet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.5 In de onderhavige zaak heeft de Minister bij brief d.d. 24 maart 1998 bericht dat de bruikbare capaciteit in januari 1998 864 plaatsen bedroeg, waarvan er 853 bezet waren. In januari 1998 bedroeg het aantal passanten,inclusief de personen die ten behoeve van de selectie in het MI verbleven, 1 67. Als prognose voor de komende maanden is opgegeven dat het aantal passanten waarschijnlijk zal afnemen en dat volgens planning de bruikbare capaciteitultimo 1998 997 plaatsen zal bedragen. Appellant verbleef ten tijde van het instellen van beroep 12 maanden als passant in een huis van bewaring. Op dat moment bedroeg de gemiddelde verblijfsduur van tbs-passanten ongeveer 278dagen.
Tevens heeft de Minister onder verwijzing naar het verslag van horen van appellant door de penitentiair consulent aangegeven dat niet is gebleken dat appellants psychische conditie zodanig is dat de situatie in het huis van bewaringonhoudbaar is en/of van detentieongeschiktheid moet worden gesproken. In dit verslag staat - zakelijk weergegeven - dat appellants mentale kracht om bestand te zijn tegen zijn verblijf in het huis van bewaring misschien niet zogering is als appellant wil voorstellen, maar dat dit onverlet laat dat appellant moeite heeft met zijn detentie en vooral omwille van zijn gezinssituatie staat te popelen om in een tbs-kliniek behandeld te worden. Tevens staat indat verslag vermeld dat de inrichtingspssychoioge desgevraagd aan het bureau sociale dienstverlening heeft laten weten geen aanleiding te zien om aanvullend te rapporteren.

5.6 Blijkens de naar aanleiding van de tussenbeslissing van 23 april 1998 ontvangen medische verklaring d.d. 28 april 1998 van de districtspsychiater [...] en inrichtingspsycholoog [...] zijn deze van oordeel dat er een bedenkelijksnelle verslechtering van appellants psychische conditie optreedt, waarbij zijn motivatie voor behandeling aangetast wordt. Zij achten appellant in beduidend verminderde mate geschikt een nog langere periode in de setting van eenhuis van bewaring te verblijven en geven aan dat naarmate de tijd verstrijkt deze geschiktheid wel eens onverwacht snel tot een onaanvaardbaar minimum zal kunnen d.den.

5.7 De beroepscommissie is, in het licht van het verhandelde ter zitting en de onder 5.5 en 5.6 verstrekte gegevens, van oordeel dat de beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn, bij afweging van alle inaanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Hierbij is van belang dat het oordeel van bovengenoemde medici over appellants psychische conditie - waaraan meer gewicht toekomt dan aan het oordeel van een,niet medisch geschoolde penitentiair consulent daaromtrent - tot geen andere conclusie kan leiden dan dat appellante conditie zodanig is dat hij als ongeschikt voor verder verblijf in een huis van bewaring moet worden aangemerkt enbij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Weliswaar heeft de Minister inmiddels beslist dat appellant geplaatst wordt in de rijksinrichting "Veldzicht" te Balkbrug, maar een plaatsing aldaar is nog nietgerealiseerd. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat onder de passantentermijn ook het verblijf in een huis van bewaring moet worden verstaan zolang een wel al genomen beslissing tot plaatsing niet is gerealiseerd. Volgens deMinister zal het ongeveer vijf maanden kunnen duren voordat daadwerkelijke plaatsing zal kunnen worden geëffectueerd.
Derhalve is het beroep gegrond en dient de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn te worden vernietigd.

5.8 De beroepscommissie zal, al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van artikel 66, derde lid onder c, BVT, volstaan met vernietiging van de bestreden uitspraak. Zij gaat er daarbij vanuit dat appellant metvoorrang daadwerkelijk in de rijksinrichting "Veldzicht" te Balkbrug dan wel een andere tbs-inrichting zal worden geplaatst. Gelet op het bepaalde in artikel 66, zesde en zevende lid, BVT, is enige tegemoetkoming aan appellantgeboden nu de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing niet meer ongedaan zijn te maken. De beroepscommissie zal bij latere beschikking beslissen over de vast te stellen tegemoetkoming nadat zij de Minister daaromtrent heeftgehoord.

Op grond van het bovenstaande komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. Uitspraak
De beroepscommissie:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de bestreden beslissing;
Bepaalt dat aan appellant een nader vast te stellen tegemoetkoming wordt toegekend;
Houdt de uitspraak omtrent bedoelde tegemoetkoming aan.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N.A.M. Schipper, voorzitter, mr. T.M. Halbertsma en drs. T. Jongsma, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 17 juni 1998.

secretaris voorzitter

Nummer: C 98\21

Betreft: [...], verder te noemen appellant.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikking
stelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginse
lenwet verpleging ter beschikking gestelden, van 2 april-1398, gehouden in de penitentiaire
inrichting "De Geniepoort" te Alphen a/d Rijn.

Samenstelling van de beroepscommissie: voorzitter : mr. N.A.M. Schipper, leden: mr. T.M. Halbertsma en drs. T. Jongsma. De beroepscommissie werd bijgestaan door de secretaris mr. E.W. Bevaart.

De Minister van Justitie was ter zitting vertegenwoordigd door de heer [...].

Door appellant is -zakelijk weergegeven- het volgende verklaard. Hij verblijft al bijna 15 maanden in een penitentiaire inrichting. Hij komt de dagen moeizaam door, het gaat steeds slechter met hem. Hij heeft slechts een uur perweek bezoek van zijn vriendin en kinderen. Er is nauwelijks tijd voor zijn vadergevoel, terwijl het niet goed gaat met zijn gezin. Bij elk afscheid na afloop van het bezoek gaat er iets in hem stuk en wil hij drugs om de pijn teonderdrukken. Hij gebruikt geen medicijnen. Hij kan zijn vriendin zo nu en dan vaker zien doordat hem is toegestaan haar te zien bij zijn bezoek. aan de geestelijk verzorger, maar dat is geen concrete langere bezoekmogelijkheid. Hijheeft het gevoel al bijna 15 maanden in de wachtkamer van de arts te wachten. Een langer verblijf als passant in een huis van bewaring is voor hem dan ook moeilijk vol te houden. Hem is een korte gevangenisstraf opgelegd met debedoeling dat hij zo snel mogelijk behandeld zou worden in het kader van de tbs-maatregel. Hij is bang dat door het lange en uitzichtloze wachten zijn motivatie voor behandeling zal afnemen. De penitentiair consulent heeft zijnsituatie compleet verkeerd ingeschat. Deze gaat er van uit dat hij een stevige vent is die het nog wel even kan volhouden. Appellant is echter bang voor zichzelf. Hij pleit er voor tbs-passanten in een apart regime te plaatsen,omdat door het lange wachten in een regime van het huis van bewaring te veel kapot wordt gemaakt.
Namens de Minister is -zakelijk weergegeven- het volgende naar voren gebracht. Appellant wacht weliswaar te lang op plaatsing in een tbs-inrichting, maar velen verkeren in dezelfde situatie als hij vanwege het bestaandecapaciteitstekort. Alleen als de psychische conditie van een tbs-passant zich verzet tegen een langer verblijf in een huis van bewaring, is plaatsing bij voorrang in een tbs-inrichting aangewezen. Daarvan is in appellants geval nietgebleken. Het ligt in de lijn der verwachting dat appellant binnen ongeveer vijf maanden in de tbs-inrichting "Veldzicht" te Balkbrug geplaatst kan worden. Dit is wel afhankelijk van ontwikkelingen met betrekking tot de wachtlijstvan die inrichting. Momenteel is een experiment gaande, waarbij het de bedoeling is dat ter beschikking gestelden in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting in de gevangenis blijven waar ze zitten en niet naar een huis vanbewaring hoeven gaan. Zij worden aldaar bezocht door mensen uit de tbsinrichting uit de buurt en voorbereid op plaatsing. Van dit experiment heeft appellant geen voordeel.

Naar boven