Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3366/GV, 13 juni 2019, beroep
Uitspraakdatum:13-06-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:          R-19/3366/GV

betreft: [klager]                                                           datum: 13 juni 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M. de Reus, namens  […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 8 april 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), alsmede van de onderliggende stukken. De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof.

2.         De standpunten

Namens klager is het beroep als volgt – samengevat – toegelicht.

Klager is op 16 april 2018 aangehouden en veroordeeld tot een, niet onherroepelijke, gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden. Op grond daarvan gaat klager ervan uit dat hij in april 2020 voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld en voldoet hij aan de formele eis omtrent zijn strafrestant. Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt – samengevat – toegelicht. Op grond van klagers einddatum voldoet hij niet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling).

3.         De beoordeling

Op grond van artikel 14, eerste lid, van de Regeling komt een gedetineerde eerst in aanmerking voor algemeen verlof indien hij, al dan niet onherroepelijk, is veroordeeld tot een vrijheidsstraf en:

a. ingeval de veroordeling onherroepelijk is, hij ten minste een derde deel van de onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan dan wel, ingeval de veroordeling nog niet onherroepelijk is, de duur van de in de voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd ten minste gelijk is aan een derde deel van de onvoorwaardelijk opgelegde straf; en

b. zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt.

Uit het selectieadvies volgt dat de einddatum van klagers detentie is bepaald op 3 augustus 2020. De Minister mocht uitgaan van de juistheid van het advies. Derhalve kwam klager (nog) niet in aanmerking voor algemeen verlof. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. Ten overvloede merkt de beroepscommissie op dat in beginsel de directeur van de inrichting verantwoordelijk is voor de berekening van de juiste einddatum van klagers detentie. Tegen een onjuiste berekening kan op grond van artikel 60, eerste lid, van de Pbw beklag worden ingediend.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.A.M. de Wit, voorzitter, mr. A.T. Bol en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 13 juni 2019.

 

            secretaris         voorzitter

Naar boven