Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/2986/GB, 28 mei 2019, beroep
Uitspraakdatum:28-05-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer:         R-19/2986/GB

Betreft:            [Klager]                                              datum: 28 mei 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.P.J.C. Heuvelmans, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 20 februari 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister),  alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.   Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) en aansluitend deelname aan een penitentiair programma (p.p.) in het kader van een stapeltraject afgewezen.

2.         De feiten

Klager is sedert 11 april 2016 gedetineerd. Hij verblijft in de gevangenis van de penitentiaire inrichting (p.i.) Dordrecht.

3.         De standpunten

3.1.      Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. De directeur van de p.i. Dordrecht heeft een positief detentieadvies gegeven. Dat advies staat in direct verband met het uitzonderlijk goede gedrag dat klager in de inrichting vertoont. Hij heeft inmiddels veel certificaten behaald en is aan te merken als een modelgedetineerde. Hij heeft de cursus ‘kies voor verandering’ afgerond en heeft daarnaast aan de cognitieve vaardigheidstraining (CoVa-training) deelgenomen. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft negatief over klagers verzoek geadviseerd, omdat het ontevreden is over de strafmaat en verwacht dat het Gerechtshof, nu het OM hoger beroep heeft ingesteld, een hogere vrijheidsbenemende straf zal opleggen. Deze argumentatie is evenwel niet conform de richtlijn betreffende de onschuldpresumptie (Europese Richtlijn 2016/343). Zo lang klager niet onherroepelijk is veroordeeld, dient als onschuldig te worden aangemerkt. Daarbij komt dat klager zelf ook hoger beroep heeft ingesteld en dat de verdediging namens klager in hoger beroep vrijspraak zal bepleiten. Het argument van het OM dat de einddatum van klagers detentie nog kan opschuiven, is dan ook niet solide. Bovendien deelt klager de motivering met betrekking tot het recidiverisico niet. Er bestaat een mogelijkheid dat hij in hoger beroep wordt vrijgesproken. De argumentatie ten aanzien van het voorkomen van een nieuwe delictgerelateerde verdenking is, gelet op voornoemde onschuldpresumptie, onzuiver. Klager is zijn leven aan het beteren. Dat blijkt onder meer uit het positieve advies van de directeur van de p.i. Dordrecht en uit diens brief van 18 februari 2019. 

3.2.      De Minister heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht. Bij de plaatsing in een z.b.b.i. speelt de beoordeling of een gedetineerde geschikt is voor een terugkeer in de samenleving een belangrijke rol. Een indicator bij de beoordeling daarvan is of de gedetineerde al eerder tijdens de huidige detentie met goed resultaat (onbegeleide) bewegingsvrijheid buiten de inrichting heeft genoten en of zich daarna omstandigheden hebben voorgedaan die aan deze indicator ernstig afbreuk doen. Op 18 december 2017 is aan klager een incidenteel verlof onder begeleiding verleend. Hij heeft (nog) geen onbegeleide bewegingsvrijheid genoten. Uit het advies van de reclassering van 22 november 2018 komt naar voren dat risicofactoren bestaan ten aanzien van het sociaal netwerk, dagbesteding en inkomsten. Het recidiverisico is vanwege het delictverleden en delictpatroon hoog ingeschat. Risico’s op letselschade kunnen niet worden uitgesloten, omdat klager in het verleden voor geweldsdelicten is veroordeeld. Hij is lid van de motorclub ‘No Surrender’, die bekend staat vanwege georganiseerde misdaad. Bovendien is op 8 juni 2018 aan klager een disciplinaire straf opgelegd wegens het aantreffen van een grote hoeveelheid contrabande op cel, die hij met vier medegedetineerden deelde. Gelet daarop kan niet worden gesteld dat klager is aan te merken als een modelgedetineerde. Daarnaast kan de einddatum van klagers detentie, nu naast klager ook het OM hoger beroep heeft ingesteld, nog verschuiven. Het OM had mede vanwege klagers strafblad een gevangenisstraf van tien jaren geëist, terwijl de rechtbank Rotterdam klager een gevangenisstraf van zes jaren en zes maanden heeft opgelegd. De behandeling van het hoger beroep bij het Gerechtshof is gepland op 2 mei 2019. Klager is nog niet geschikt voor plaatsing in een z.b.b.i. De Minister acht het aannemelijk dat het hoger beroep voor de fictieve einddatum van klagers detentie zal zijn behandeld en dat de einddatum van klagers detentie om die reden nog kan verschuiven.     

4.         De beoordeling

4.1.      In zeer beperkt beveiligde inrichtingen of afdelingen kunnen gedetineerden worden geplaatst die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen, aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd, die in geval de veroordeling onherroepelijk is ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan dan wel in geval de veroordeling nog niet onherroepelijk is een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf, die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres, die een strafrestant hebben van ten minste zes weken en ten hoogste zes maanden en die zijn gepromoveerd (wijziging van de Regeling met ingang van 1 maart 2014, Stcrt. 2014, nr. 4617).

4.2.      De Minister heeft klagers verzoek tot plaatsing in een z.b.b.i. met aansluitend deelname aan een p.p. in het kader van een zogenoemd stapeltraject afgewezen met als voornaamste reden dat zowel klager als het OM hoger beroep hadden ingesteld, dat daarin nog geen uitspraak was gedaan en dat de einddatum van klagers detentie nog kon verschuiven. De beroepscommissie stelt voorop dat bij de berekening van het strafrestant in beginsel dient te worden uitgegaan van de fictieve einddatum van de detentie. Op het moment dat de bestreden beslissing werd genomen was de fictieve einddatum van klager vastgesteld op 7 augustus 2020. De Minister heeft op dat moment naar het oordeel van de beroepscommissie kunnen stellen dat een plaatsing in een z.b.b.i. in dat stadium van klagers detentie nog niet was aangewezen en in redelijkheid kunnen beslissen de behandeling van het door klager en het OM ingestelde hoger beroep, die op korte termijn zou plaatsvinden, af te wachten alvorens tot een eventuele plaatsing in een z.b.b.i. te beslissen. De op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing van de Minister kan dan ook, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt, zodat het beroep ongegrond zal worden verklaard.

4.3.      Ten overvloede stelt de beroepscommissie vast dat de einddatum van klagers detentie inmiddels is vastgesteld op 29 juli 2019. Gelet daarop gaat de beroepscommissie ervan uit dat klager zo spoedig mogelijk alsnog voor plaatsing in een z.b.b.i. zal worden geselecteerd, zodat hij zich kan voorbereiden op zijn (nabije) terugkeer in de samenleving. Daarbij is mede van belang dat de reclassering en vrijhedencommissie positief hebben geadviseerd over klagers verzoek en dat de politie het door klager als verlofadres opgegeven adres heeft geverifieerd en in orde bevonden.  

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. A.T. Bol en J.G.A. van den Brand, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 28 mei 2019.

 

            secretaris         voorzitter

 

 

Naar boven