Nummer: R-19/2819/GB
Betreft: [klager] datum: 15 mei 2019
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. R.I. Kool, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 31 januari 2019 genomen beslissing van de selectiefunctionaris, (de beroepscommissie begrijpt de Minister, zie de wijziging van de Pbw met ingang van 1 januari 2019, stb-2018-498). alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) met aansluitend deelname aan een penitentiair programma (p.p.) in het kader van een gestapeld traject afgewezen.
2. De feiten
Klager is sinds 6 september 2005 gedetineerd. Hij verblijft in de penitentiaire inrichting (p.i.) Krimpen aan den IJssel. Klagers einddatum is 3 april 2020.
3. De standpunten
3.1. Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
Klager heeft in 2018 begeleid verlof genoten, wat zonder problemen is verlopen. Hierna heeft klager geen verlof meer gehad en heeft hij zich uitstekend gedragen in de p.i. De motivering in de bestreden beslissing bevat enkele onjuistheden. De Minister verwijst naar artikel 4 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling). De in dit artikel genoemde weigeringsgronden gelden voor verlof en niet in het kader van een plaatsing in een gestapeld traject. Daarnaast wordt aan klager tegengeworpen dat hij delicten heeft gepleegd tijdens een onttrekking van zijn detentie. De Minister stelt dat sprake is van een recidiverisico, risico op letselschade en risico op onttrekking aan de voorwaarden. Klager heeft zich nimmer aan een verlof onttrokken. Hij werd tijdens zijn verlof op 12 maart 2006 door de politie aangehouden en in verzekering gesteld. Hij kon dus vanzelfsprekend niet terugkeren in de p.i. na afloop van zijn verlof. De feiten waarvoor klager is veroordeeld dateren van dertien jaar geleden. Sindsdien is er geen contact meer geweest tussen klager en de slachtoffers en nabestaanden. Een concrete omstandigheid waaruit valt op te maken dat relaties van het slachtoffer vrezen voor contact en ongeregeldheden, ontbreekt. Het risico voor maatschappelijke onrust wordt evenmin geconcretiseerd door de Minister. De raadsman verwijst hierbij naar RSJ, 24 april 2013, 13/0485/GV. Klager stelt dat hij alles in het werk gesteld heeft om geschikt te worden geacht in de maatschappij terug te keren. De reclassering heeft in haar rapport genoemd dat een intake bij De Waag geïndiceerd is om te kijken of een behandeling noodzakelijk is. Sinds 2016 heeft klager zeer regelmatig (behandel)contacten met een psycholoog van De Waag. De huidige psycholoog ziet echter geen reden voor een ambulante of klinische behandeling en geeft aan dat klager voornemens is de (behandel)contacten na detentie voort te zetten. Klager wenst mee te werken aan eventueel te stellen bijzondere voorwaarden. Hij wil juist graag kunnen faseren om te voorkomen dat hij aan het einde zijn detentie aan zijn lot wordt overgelaten en met een vuilniszak op straat wordt gezet. Klager wenst te worden gehoord en verzoekt om een financiële tegemoetkoming.
3.2. De Minister heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
In tegenstelling tot wat klagers raadsman stelt is de Regeling wel van toepassing. Artikel 19, derde lid, van de Regeling bepaalt dat aan gedetineerden die verblijven in een z.b.b.i. of b.b.i. regime gebonden verlof wordt verleend. Klager heeft op 6 december 2018 onder begeleiding van de Dienst Vervoer & Ondersteuning afscheid kunnen nemen van zijn overleden broer. Dit is dan ook geen indicatie voor hoe een onbegeleid regimair verlof zal verlopen. Dat klager de delicten niet heeft gepleegd tijdens een onttrekking aan detentie, laat onverlet dat klager – die een straf uitzat voor een veroordeling voor een geweldsdelict – deze (levens)delicten wel heeft begaan tijdens een verlofmoment in het kader van zijn detentie. Het maatschappelijk risico, zoals bedoeld in artikel 4 van de Regeling, bestaat uit het feit dat slachtoffers en nabestaanden nog steeds angst hebben voor klager. Zij vrezen voor hun leven. Klager heeft de delicten ontkend en hierdoor is niet na te gaan welke interventies geïndiceerd zijn om het recidiverisico te beperken. Uit het reclasseringsrapport van 22 november 2018 volgt dat het recidiverisico en het risico op letselschade niet ingeschat kunnen worden. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft op 23 juni 2017 en 24 september 2018, gelet op de bijzonder ernstige aard van de feiten en dat het recidiverisico niet ingeschat kan worden, negatief geadviseerd omtrent een verzoek tot strafonderbreking en detentiefasering. Eerder is door het OM in 2010 geadviseerd af te zien van het verlenen van vrijheden aan verzoeker en voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). Aangezien het recidiverisico niet ingeschat kan worden en gelet op de te verwachten onrust, is het maatschappelijk onverantwoord om klager te plaatsen in een gestapeld traject. Indien re-integratie nodig en wenselijk is, dient dit in het kader van een v.i. plaats te vinden. Het Multi Disciplinair Overleg (MDO) heeft om dezelfde redenen als het OM negatief geadviseerd voor plaatsing van klager in een gestapeld traject. Het MDO acht een incidenteel verlof aangewezen voordat wordt overgegaan tot plaatsing in een gestapeld traject. Op deze manier kan bezien worden hoe klager met het verlof omgaat en of hij zich aan gemaakte afspraken kan houden. Nu klager tijdens een eerder verlof delicten heeft begaan, kan niet worden gesproken van een te verwaarlozen maatschappelijk risico en voldoet klager niet aan de vereisten voor plaatsing in een gestapeld traject. Voor het toekennen van een tegemoetkoming is geen aanleiding.
4. De beoordeling
4.1. Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten.
De beroepscommissie wijst dit verzoek af, nu enige onderbouwing daarvoor ontbreekt. Zij acht zich voldoende ingelicht om op het beroep te beslissen.
4.2. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (de Regeling) kunnen in zeer beperkt beveiligde inrichtingen of afdelingen gedetineerden worden geplaatst die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen, aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd, die in geval de veroordeling onherroepelijk is ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan dan wel in geval de veroordeling nog niet onherroepelijk is een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf, die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres, die een strafrestant hebben van ten minste zes weken en ten hoogste zes maanden en die zijn gepromoveerd. Op grond van het derde lid van de Regeling kunnen in afwijking van het eerste lid tevens voor plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting of afdeling in aanmerking komen, gedetineerden ten aanzien van wie een door de selectiefunctionaris akkoord bevonden voorstel voor deelname aan een penitentiair programma aanwezig is. Het verblijf in de zeer beperkt beveiligde inrichting direct voorafgaande aan de plaatsing in het penitentiair programma duurt maximaal zes maanden.
4.3. Bij de plaatsing in zeer beperkt en beperkt beveiligde inrichtingen speelt de beoordeling, of de gedetineerde geschikt is tot terugkeer in de samenleving, een belangrijke rol. Indicator bij de beoordeling daarvan is of de gedetineerde reeds eerder tijdens de huidige detentie met goed resultaat bewegingsvrijheid (onbegeleid) buiten de inrichting heeft genoten (algemeen verlof, schorsing van de preventieve hechtenis, incidenteel verlof, strafonderbreking), en of zich daarna omstandigheden hebben voorgedaan die aan deze indicator ernstig afbreuk doen. Gelet op het open karakter van de inrichting of afdeling spelen de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict en de persoonlijkheid van de gedetineerde een rol bij de beoordeling of betrokkene geschikt is voor plaatsing in een zeer beperkt of beperkt beveiligde inrichting of afdeling (Stcrt. 2000, nr. 176).
4.4. Uit de stukken komt naar voren dat klager in 2006 - tijdens zijn vorige detentie in het kader van een veroordeling voor een poging tot doodslag - verbleef in een b.b.i. Tijdens een regimair verlof heeft klager opnieuw delicten gepleegd, te weten moord, een poging tot moord en mishandeling, waarvoor hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van negentien jaar en elf maanden. Uit de adviezen van het OM en het MDO volgt dat negatief geadviseerd wordt ten aanzien van klagers plaatsing in een z.b.b.i. gevolgd door deelname aan het p.p., gelet op de te verwachten maatschappelijke onrust en - mede gelet op het feit dat klager de delicten ontkent - omdat het recidiverisico niet ingeschat kan worden. Naar het oordeel van de beroepscommissie dient het maatschappelijk belang in casu zwaarder te wegen dan klagers persoonlijk belang bij resocialisatie en is detentiefasering in de vorm van een z.b.b.i. met aansluitend deelname aan een p.p. in dit stadium niet aangewezen. De op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing van de selectiefunctionaris kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, dan ook niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. A.T. Bol en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van J.A. van der Veen, secretaris, op 15 mei 2019.
secretaris voorzitter