Nummer: R-19/2636/GB
Betreft: […] datum: 6 mei 2019
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. D.M. Penn, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 3 januari 2019 genomen beslissing van de selectiefunctionaris (de beroepscommissie begrijpt: de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), ingevolge de wetswijziging van 1 januari 2019, Stb. 2018, 498), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot overplaatsing naar de gevangenis van de locatie Esserheem te Veenhuizen of de locatie Zuyder Bos te Heerhugowaard afgewezen.
2. De feiten
Klager is sinds 29 juli 2017 gedetineerd. Hij verblijft in de gevangenis van het Justitieel Complex (JC) Zaanstad.
3. De standpunten
3.1. Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. De afwijzing is ontoereikend gemotiveerd. Overplaatsing is voor klager noodzakelijk, omdat hij in het JC Zaanstad ontzettend ongelukkig is. Het noodzaakscriterium voor overplaatsing wordt niet genoemd in de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling). Een afwijzing van een verzoek tot overplaatsing moet daarom inhoudelijk worden gemotiveerd en blijk geven van een belangenafweging.
3.2. Namens de Minister is de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht. Klager heeft verzocht om overplaatsing, omdat hij toe is aan een verandering van zijn omgeving. Hij verblijft al ruim een jaar op een meerpersoonscel in het JC Zaanstad. In beroep wordt voor het eerst aangevoerd dat klager ontzettend ongelukkig is in het JC Zaanstad. De enkele wens van omgeving te veranderen is onvoldoende om het verzoek toe te wijzen. Uit niets blijkt dat een (objectieve) noodzaak voor klagers overplaatsing bestaat.
4. De beoordeling
4.1. Klager heeft verzocht om overplaatsing, omdat hij toe is aan verandering van zijn omgeving. Namens de Minister is niets aangevoerd wat zich tegen overplaatsing verzet, terwijl klager de noodzaak ervaart overgeplaatst te worden. Daarom vraagt de raadsman zich in zijn beroepschrift af wat het noodzaakscriterium voor overplaatsing inhoudt, ook omdat dit criterium niet in de wet is vastgelegd.
4.2. Het uitgangspunt voor de plaatsing van een veroordeelde gedetineerde kan – afgezien van het regime en beveiligingsniveau – worden gevonden in artikel 25, zevende lid, van de Regeling. Hierin is het volgende bepaald:
Gedetineerden die zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf, worden in een gevangenis in het arrondissement van vestiging geplaatst tenzij een belang als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de wet zich daartegen verzet. Indien in het arrondissement geen gevangenis is aangewezen, dan wel geen plaats in een gevangenis in het desbetreffende arrondissement beschikbaar is, dan wordt de gedetineerde in een gevangenis in een aanpalend arrondissement geplaatst. Ten aanzien van plaatsing in een gevangenis wordt een volgorde gehanteerd, waarbij gedetineerden die verblijven in het plusprogramma, voorrang krijgen boven gedetineerden die verblijven in het basisprogramma.
De belangen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de wet (de Pbw) zijn:
a. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
b. de bescherming van de openbare orde of nationale veiligheid;
c. de voorkoming of opsporing van strafbare feiten;
d. de bescherming van slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij misdrijven.
Uit artikel 25, tweede lid, van de Regeling volgt dat afwijking voorts mogelijk is op voorstel van de directeur dan wel op grond van een verzoek als bedoeld in artikel 18 van de Pbw, waarvan in deze zaak sprake is. Dat blijkt ook uit de toelichting bij de meest recente wijziging van de Regeling, waar – voor zover hier relevant – is te lezen (Stcrt. 2014, 4617):
"Individuele omstandigheden kunnen […] betrokken worden bij regionale plaatsing indien de capaciteit daartoe toereikend is. Met onderhavige wijziging wordt geenszins beoogd individuele omstandigheden uit te sluiten.”
4.3. Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie dient bijvoorbeeld het verstoken zijn van bezoek als een (uitzonderlijke) individuele omstandigheid te worden aangemerkt, op grond waarvan overplaatsing, ook naar elders dan het arrondissement van vestiging, aangewezen kan zijn. Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden vormen van de wet en Regeling afwijkende selectiecriteria, die de Minister mee dient te wegen bij de beoordeling van een verzoek om overplaatsing.
4.4. In het dossier staat geen recent vestigingsadres of een adres waar klager zich na zijn detentie zal vestigen. Artikel 25, zevende lid, van de Regeling vormt dus geen selectiecriterium voor deze zaak. Namens de Minister zijn ook geen andere bezwaren tegen klagers overplaatsing aangevoerd. Een gevoelde noodzaak tot overplaatsing ‘om van omgeving te kunnen veranderen’, kan redelijkerwijs echter evenmin als selectiecriterium worden aangemerkt. De Minister hoeft dat dus niet mee te wegen bij de beoordeling van het overplaatsingsverzoek. Uit de wet en Regeling vloeit aldus geen voorkeur voor klagers plaatsing voort.
4.5. Nu klager geen enkele objectieve omstandigheid heeft aangevoerd die redengevend kan zijn voor overplaatsing, kan de afwijzing van zijn verzoek daartoe niet als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, mr. A.T. Bol en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van P. de Vries, secretaris, op 6 mei 2019.
secretaris voorzitter