Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ-R-19/2921/GB, 13 mei 2019, beroep
Uitspraakdatum:13-05-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer:         R-19/2921/GB

Betreft:            [klager]                                                                       datum: 13 mei 2019

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. H.W.M. Daamen, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 12 februari 2019 genomen beslissing van de selectiefunctionaris (de beroepscommissie begrijpt: de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), ingevolge de wetswijziging van 1 januari 2019, Stb. 2018, 498), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.  Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) afgewezen.

2.         De feiten

Klager is sinds 3 augustus 2018 gedetineerd. Hij verblijft in de gevangenis van de penitentiaire inrichting Vught.

3.         De standpunten

3.1.      Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.

Uit de selectiebeslissing blijkt niet dat alle factoren die van belang kunnen zijn, zijn meegenomen in de beslissing. Aan andere factoren wordt daarentegen een groot gewicht toegekend. Klager heeft verzocht om plaatsing in een z.b.b.i. zodat hij zich kan richten op resocialisatie en zijn terugkeer in de maatschappij. De naderende einddatum  (29 mei 2019) is hierbij van groot belang. Voor zijn terugkeer dient hij nog vele dingen te regelen, zoals eigen woning en werk. Bij hulpverleners van klager bestaat overigens geen bezwaar tegen plaatsing in een z.b.b.i. Ook blijkt uit het selectieadvies dat klager zelf verantwoordelijkheid neemt en gemotiveerd is een delictvrije toekomst te realiseren. De beslissing om klager in dit stadium van zijn detentie plaatsing in een z.b.b.i. te weigeren is onredelijk en onbegrijpelijk. Bovendien voldoet hij wel aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor plaatsing in een z.b.b.i. Zo was hij ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing gepromoveerd, beschikte hij over een aanvaardbaar verlofadres etc. De afwijzende beslissing die enkel is gebaseerd op artikel 2, tweede lid onder d, van de Regeling selectie plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (de Regeling) is dan ook niet begrijpelijk. Ten aanzien van klagers functioneren merkt hij op dat hij volop bezig is zijn eigen resocialisatie handen en voeten te geven. Hij is hierbij afhankelijk van medewerkers die vaak niet thuisgeven, hetgeen klager frustreert. Hij werkt al geruime tijd als reiniger; een baantje dat alleen gedetineerden met goed gedrag wordt gegund. Nog voordat de positieve urinecontrole plaatsvond, had klager al opgebiecht dat hij tijdens verlof drugs had gebruikt. Hij heeft zijn verantwoordelijkheid genomen en de consequenties aanvaard.

3.2.      Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.

Het verzoek is afgewezen omdat klager na degradatie naar het basisprogramma niet in aanmerking komt voor plaatsing in een z.b.b.i. op grond van artikel 2, tweede lid, van de Regeling selectie plaatsing en overplaatsing van gedetineerden. Het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de degradatiebeslissing is afgewezen. Uit de inlichtingen van de directeur volgt verder dat klager bij terugkomst van een algemeen verlof positief heeft gescoord op het gebruik van harddrugs. Klager is eerder gewaarschuwd, dat wanneer hij zijn gedrag niet zou verbeteren, hij voorgesteld zou worden voor degradatie naar het basisprogramma. Klager bestrijdt in beroep niet dat hij is gedegradeerd. Hij is geen afdelingsreiniger, nu dat baantje alleen aan gedetineerden met goed gedrag wordt gegund. De overige factoren die klager in beroep onder de aandacht breng, zijn van ondergeschikt belang.

4.         De beoordeling

4.1.      Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling kunnen in zeer beperkt beveiligde inrichtingen of afdelingen gedetineerden worden geplaatst die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen, aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd, die in geval de veroordeling onherroepelijk is ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan dan wel in geval de veroordeling nog niet onherroepelijk is een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf, die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres, die een strafrestant hebben van ten minste zes weken en ten hoogste zes maanden en die zijn gepromoveerd. Op grond van het derde lid van de Regeling kunnen in afwijking van het eerste lid tevens voor plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting of afdeling in aanmerking komen, gedetineerden ten aanzien van wie een door de selectiefunctionaris (thans Minister) akkoord bevonden voorstel voor deelname aan een penitentiair programma aanwezig is. Het verblijf in de zeer beperkt beveiligde inrichting direct voorafgaande aan de plaatsing in het penitentiair programma duurt maximaal zes maanden.

4.2.      Bij de plaatsing in zeer beperkt en beperkt beveiligde inrichtingen speelt de beoordeling of de gedetineerde geschikt is tot terugkeer in de samenleving, een belangrijke rol. Indicator bij de beoordeling daarvan is of de gedetineerde reeds eerder tijdens de huidige detentie met goed resultaat bewegingsvrijheid (onbegeleid) buiten de inrichting heeft genoten (algemeen verlof, schorsing van de preventieve hechtenis, incidenteel verlof, strafonderbreking), en of zich daarna omstandigheden hebben voorgedaan die aan deze indicator ernstig afbreuk doen. Gelet op het open karakter van de inrichting of afdeling spelen de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict en de persoonlijkheid van de gedetineerde een rol bij de beoordeling of betrokkene geschikt is voor plaatsing in een zeer beperkt of beperkt beveiligde inrichting of afdeling (Stcrt. 2000, nr. 176).

4.3.      De beroepscommissie is van oordeel dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat klager niet geschikt is voor plaatsing in een z.b.b.i. Hiertoe neemt zij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking. Uit het dossier volgt dat klager na zijn algemeen verlof op 26 januari 2019 positief heeft gescoord op het gebruik van cocaïne. Het multidisciplinair overleg heeft naar aanleiding van de positieve score en mede gelet op klagers gedrag in de inrichting geadviseerd klager te degraderen naar het basisprogramma. Op 14 februari 2019 is klager gedegradeerd van het plusprogramma naar het basisprogramma. Daarbij laat zijn functioneren op de afdeling vaak te wensen over. De bestreden beslissing kan gelet op het voorgaande, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. A.T. Bol en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 13 mei 2019.

 

            secretaris         voorzitter

 

Naar boven