Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-18/2384/JA, 19 maart 2019, beroep
Uitspraakdatum:19-03-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          R-18/2384/JA

betreft: [Klager]           datum: 19 maart 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 74, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S. Wortel, namens […], geboren op [1996], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 26 november 2018 van de alleensprekende beklagrechter bij de rijks justitiële jeugdinrichting (r.j.j.i.), locatie Den Hey-Acker te Breda, verder te noemen de inrichting, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van12 maart 2019, gehouden in de rechtbank Midden-Nederland te Utrecht, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. S. Wortel.

De directeur van de inrichting heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

 

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter

Het beklag betreft de beslissing van 4 juli 2018 tot intrekking van verlof vanaf 9 oktober 2017 (klachtnummer HA 2018-226).

De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.         De standpunten van klager en de directeur

Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.

De beslissing van 4 juli 2018 is in strijd met het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Bovendien is de beslissing in strijd met wet niet tijdig genomen. Er is geen grondslag voor de intrekking van het verlof vanaf 9 oktober 2017 en het voortzetten daarvan tot 21 maart 2018. De inrichting verwijst telkens naar het incident van 27 september 2017, maar er is geen sprake geweest van een incident op grond waarvan het verlof kon worden ingetrokken. Klager had op 31 augustus 2017 zijn al langer durende relatie met zijn vriendin verbroken, waarna zij hem terug heeft willen pakken door leugens over bedreiging door klager te vertellen. Zij wist alles van klager, ook zijn delict. Klager heeft de inrichting en de politie aangeboden om met zijn accounts en wachtwoorden zijn telefoon uit te lezen, zodat men kon zien dat zijn ex-vriendin loog, maar daar is men niet op ingegaan. Noch klager noch zijn ex-vriendin is door de politie verhoord. De inrichting heeft niet met zijn ex-vriendin gesproken, omdat men vond dat dat geen zin had. Op 3 november 2017 heeft de officier van justitie de zaak tegen klager geseponeerd, omdat er geen zaak was. Toen had de inrichting weer een verlofplan moeten opstellen en een verlofmachtiging moeten aanvragen om het verlof te kunnen hervatten. Klager heeft verschillende keren gevraagd op grond van welk onjuist gedrag van hem is besloten zijn verlof niet te hervatten. Daarop heeft hij tot op heden geen ander antwoord van de inrichting gekregen dan dat men daarover niet met hem in discussie wil gaan, hetgeen zeer frustrerend is. Klager wilde weten welk gedrag hij zou moeten aanpassen om weer te kunnen komen tot het volgen van zijn opleiding en begeleid wonen. Daarom heeft zijn raadsvrouw de beklagcommissie destijds bij de behandeling van de klacht van de verlofintrekking op 27 september 2017 klagers toen laatste perspectiefplan overhandigd. Daarin was het verlofplan van februari 2018 opgenomen op grond waarvan hij eenmaal per week begeleid verlof kon krijgen. Een perspectiefplan wordt om de vier maanden besproken en het daarvan deel uitmakende verlofplan wordt om de zes maanden vastgesteld. Op 25 juni 2018 is het verlofplan aangepast voor het tweemaal per week kunnen verlenen van begeleid verlof.

Ten tijde van de intrekking van zijn verlof in september 2017 gold het verlofplan dat in april 2017 was gewijzigd ten behoeve van het verlenen van onbegeleid verlof voor het zoeken van een stageplaats. Dit verlofplan zou doorlopen tot november 2017 als zijn verlof niet in september 2017 was ingetrokken.

De bestreden beslissing heeft verstrekkende gevolgen voor klagers behandeltraject, omdat hij door de intrekking van het verlof zijn opleiding niet kon vervolgen en begeleid wonen niet kon doorgaan. Telkens werd en wordt verwezen naar het incident van september 2017, dat hem blijft achtervolgen zonder dat men met hem daarover in gesprek gaat. Zo kreeg hij op 17 januari 2018 opeens het bericht dat hij intern werd overgeplaatst naar een andere groep. Sindsdien heeft hij er een waslijst aan DSM-problematiek bij gekregen en wil de inrichting niet meewerken aan een nieuw en onafhankelijk onderzoek volgens de DSM-5 dat volgens klager wel nodig is omdat hij nog niet volgens de classificatie van de DSM-5 is onderzocht.

Klager is van mening dat zijn klacht gegrond verklaard moet worden en dat hem vergoeding toekomt van kosten die klager redelijkerwijs voor dit beroep heeft moeten maken.

De directeur heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagrechter, in beroep niet toegelicht.

 

3.         De beoordeling

Vast staat dat klagers onbegeleid verlof bij beslissing van de directeur van 23 september 2017 is ingetrokken vanwege een incident met klagers (ex-)vriendin, inhoudende haar melding dat klager haar tijdens verlof heeft bedreigd, afgeperst en gechanteerd met naaktfoto’s van haar.

Bij uitspraak van 2 mei 2018 (HA 2018-28) heeft de beklagrechter klagers beklag tegen die beslissing van de directeur ongegrond verklaard, voor zover het beklag ziet op de verlofintrekking tot en met 8 oktober 2017. Klager heeft daartegen geen beroep ingediend.

De beklagrechter heeft verder in genoemde uitspraak het beklag, voor zover dat ziet op verlofintrekking vanaf 9 oktober 2017, gegrond verklaard omdat bedoeld was het verlof op behandelinhoudelijke gronden ook vanaf 9 oktober 2017 in te trekken, maar die beslissing niet was genomen. De beklagrechter heeft overwogen dat het uitblijven van die beslissing in strijd met wet is en heeft daarom de directeur van de inrichting opgedragen een nieuwe beslissing te nemen vanaf 9 oktober 2017.

Op 4 juli 2018 heeft de directeur de nieuwe beslissing genomen, inhoudende dat het verlof vanaf 9 oktober 2017 wordt stilgelegd op grond van artikel 30, vierde lid, Bjj. In de schriftelijke mededeling staat verder vermeld dat de inrichting in oktober 2017 het ministerie heeft geadviseerd klagers verlofmachtiging in te trekken omdat klagers verlofmanagement naar mening van de inrichting moet worden herzien. Tevens staat daarin vermeld dat klager vanaf 21 maart 2018 weer begeleid verlof heeft.

Het onderhavige beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring van klagers beklag tegen de verlofintrekking van 9 oktober 2017 tot 21 maart 2018.

Volgens artikel 33, tweede lid, Reglement justitiële inrichtingen geldt een verlofplan telkens voor een periode van ten hoogste zes maanden. Op grond van de stukken en het behandelde ter zitting gaat de beroepscommissie er van uit dat klager in 2017 onbegeleid verlof had op basis van het verlofplan dat naar klagers verklaring gold vanaf april 2017 tot ten hoogste november 2017 als het verlof niet tussentijds zou zijn ingetrokken.

De opdracht van de beklagcommissie van 2 mei 2018 aan de directeur kon daarom slechts inhouden dat een beslissing moest worden genomen binnen het geldende verlofplan, derhalve over de periode van 9 oktober 2017 tot november 2017.

Voor zover klagers klacht en beroep daarop zien, overweegt de beroepscommissie dat  de directeur ook naar het oordeel van de beroepscommissie in redelijkheid het verlof in deze periode heeft kunnen intrekken op de grond dat klagers verlofmanagement naar mening van de inrichting moest worden herzien vanwege (mogelijk) delict gerelateerd gedrag tijdens verlof. Hierbij neemt de beroepscommissie in aanmerking dat het om een betrekkelijk korte periode van verlofintrekking gaat na de intrekking van 23 juni 2017 tot en met 8 oktober 2017 en dat de sepotbeslissing, waardoor klager niet langer als mogelijk verdachte van een strafbaar werd aangemerkt, op 3 november 2017 is genomen. Het beroep zal derhalve in zoverre ongegrond worden verklaard.

Voor zover de klacht ziet op het niet hervatten van verlof in de periode van november 2017 tot 21 maart 2018 wordt het volgende overwogen.

Op grond van artikel 65 Bjj staat geen beklag open tegen elke beslissing van de directeur jegens een jeugdige, maar alleen tegen de in dit artikel opgesomde beslissingen. De wetgever heeft bewust gekozen voor een beperkt beklagrecht. Aangaande verlof staat ingevolge artikel 65, eerste lid onder g, Bjj alleen beklag open tegen de beslissing tot beperking of intrekking van verlof.

Artikel 65, eerste lid, onder m, Bjj bepaalt verder dat de jeugdige bij de beklagrechter beklag kan doen over enige andere hem betreffende door of namens de directeur genomen beslissing die een beperking inhoudt van een recht dat de jeugdige op grond van een bij of krachtens deze wet of een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag toekomt.

Volgens vaste jurisprudentie (vlg. RSJ 7 april 2016, 16/1124/JA, RSJ 13 augustus 2013, 13/1441/JA en RSJ 23 april 2013, 12/3944/JA) is het niet aanvragen van een verlofmachtiging door de directeur niet aan te merken als een beslissing tot beperking of intrekking van verlof. Dit geldt naar het oordeel van de beroepscommissie ook voor het niet aanvragen van een nieuwe verlofmachtiging en het (nog) niet opstellen van een nieuw verlofplan na eerdere intrekking van verlof en intrekking of het verlopen van een verlofmachtiging en verlofplan. Een jeugdige heeft namelijk niet op grond van een bij of krachtens de Bjj of een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag daar recht op. Voor strafrechtelijk geplaatste jeugdigen bestaat volgens de bedoeling van de wetgever geen absoluut recht op planmatig verlof.

Klager kan daarom niet worden ontvangen in zijn klacht voor zover betrekking hebbend op het niet hervatten van verlof in de periode van november 2017 tot 21 maart 2018.

De beroepscommissie kan daarom niet toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de argumenten van klager en de directeur van de inrichting betreffende die periode.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep, voor zover betrekking hebbend op de intrekking van verlof in de periode van 9 oktober 2017 tot november 2017 ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter met aanvulling van de gronden.

De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagrechter voor zover dat ziet op het niet hervatten van verlof in de periode van november 2017 tot 21 maart 2018 en verklaart klager in zoverre alsnog niet-ontvankelijk in het beklag.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J.C. Koens, voorzitter, drs. H. Heddema en dr. J.G. Vinke, leden,  in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 19 maart 2019.

 

 

 

  

 

            secretaris                                 voorzitter                   

 

 

 

 

 

Naar boven