Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 97/0038 C, 30 maart 1998, beroep
Uitspraakdatum:30-03-1998

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 97/38

betreft: [klager] datum: 30 maart 1998

De beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad, bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), heeft kennis genomen van een op 31 december 1997 bij hetsecretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

het hoofd van de Prof. Mr. W.P.J. Pompekliniek te Nijmegen,

gericht tegen de uitspraak d.d. 22 december 1997 van de beklagcommissie uit de commissie van toezicht bij de Prof. Mr. W.P.J. Pompekliniek te Nijmegen betreffende een beklag van

[...] , verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze beslissing is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 28 januari 1998, gehouden in de forensisch psychiatrische kliniek "Oldenkotte" te Rekken, zijn gehoord het hoofd behandelteam [...] en [...], juridisch medewerker, verschenen namens het hoofdvan de Prof. Mr. W.P.J. Pompekliniek, en klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. A.F.J. Huigens. Van het horen van partijen is aangehecht verslag opgemaakt.

Na de zitting zijn de volgende stukken ingekomen
zijdens het hoofd van de inrichting:
- het behandelplan van de behandelingsbespreking van 12 mei 1997;
- een aanvulling op voormeld plan d.d. 24 december 1997,
- een brief d.d. 20 november 1997 aan klagers raadsman,
- een drietal afschriften uit de "Wegwijzer ten behoeve van bewoners",
- een brief van de directie met betrekking tot wijziging van de regelgeving naar aanleiding van de in werkingtreding van de BVT;
zijdens klager:
- zijn programma d.d. 3 juli 1997 en
- een formulier "mededeling van een inperkende maatregel", met als uitreikingsdatum 31 december 1997.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. Inhoud van het beklag en de beslissing van de beklagcommissie:
Het beklag betreft de beslissing van het hoofd van de inrichting van 17 september 1997 waarbij de bewegingsvrijheid van klager zou zijn beperkt.

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als weergegeven in de aangehechte beschikking.

2. Standpunt van het hoofd van de inrichting:
2.1. Het hoofd van de inrichting geeft in het beroepschrift de volgende gronden voor het beroep aan:
- De beklagcommissie heeft het beklag ten onrechte ontvankelijk verklaard. Er is geen sprake van afdelingsarrest in de zin van artikel 33 BVT. Klagers bewegingsvrijheid is op 17 september 1997 namelijk niet tot de afdeling beperktgeworden. Hij kon, zij het slechts onder begeleiding van een kliniekmedewerker, de eigen unit Maas 1 en ook de afdeling -bestaande uit unit Maas 1 en de buur-unit Maas 2- verlaten om deel te nemen aan activiteiten en therapieënbuiten de afdeling doch binnen de kliniek. Voor 17 september 1997 werd appellants regime met betrekking tot zijn bewegingsruimte bepaald door zijn verplegings- en behandelingsplan, besproken op 12 mei 1997 en vastgelegd op 11 juni1997, dat dienaangaande inhoudt dat "er slechts onbegeleid kliniekverlof mogelijk is al naar gelang de ruis die hij creëert."
- Voor het geval dat de beroepscommissie met de beklagcommissie van oordeel is dat sprake is van een dermate ingrijpende maatregel dat van unit- c.q. afdelingsarrest in de zin van artikel 33 BVT moet worden gesproken, kan nietworden volstaan met een gegrondverklaring op formele gronden. Er dient tevens een inhoudelijke toetsing van de beslissing plaats te vinden. Deze beoordeling kan niet worden gemist. Zij dient ter verduidelijking van de rechtspositievan de verpleegde in samenhang met de beveiligings- en behandelingsfunctie van de tbs-maatregel. De maatregel had voldoende inhoudelijke grondslag. De beslissing tot beperking van klagers bewegingsruimte is getroffen met het oog opde volgende, thans in art. 32, lid 1 sub a en b, BVT genoemde, belangen:
-de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de verpleegde voor de veiligheid van anderen dan de verpleegde of de algemene veiligheid van personen en goederen en
-de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting.
De directie beoogde met de maatregel van 17 september 1997 klager een structuurbiedend en toezichtbevorderend regime te bieden, dat noodzakelijk was vanwege zijn onrust en zijn onrust veroorzakend gedrag. Klager heeft -als in hetverweerschrift van de directie voor de beklagcommissie vermeld- herhaaldelijk kliniekmedewerkers verbaal bedreigd en werd vluchtgevaarlijk geacht.

2.2. Ter zitting is namens het hoofd van de inrichting het volgende verklaard:
De oude huisregels zijn niet relevant voor de voorliggende zaak. Dit zijn meer huishoudelijke regels. De totstandkoming van de op de BVT te baseren huisregels wacht op vaststelling van de ministeriële model-huisregels. Het conceptvoor de nieuwe huisregels zal nog worden geproduceerd.
Klagers huidige bewegingsruimte is nog hetzelfde als in de voorliggende zaak. Inmiddels is er in december 1997 wel een schriftelijke mededeling van de beperking van klagers bewegingsvrijheid aan hem verstrekt, al voelt de directiezich daartoe niet verplicht.
Unit Maas 1 heeft het regime van een semi-gesloten-afdeling. Dit houdt in dat de verpleegde gedurende de eerste twee à drie maanden van zijn verblijf op deze unit begeleid wordt bij zijn kennismaking met de kliniek; hij heeft danbegeleid kliniek-verlof. 's Nachts wordt hij op zijn kamer gesepareerd. Na voormelde periode kan hij voldoende bekend worden geacht met de kliniek en zijn therapieprogramma. Hij kan dan in beginsel -uitzonderingen zijn mogelijk-onbegeleid naar activiteiten, ook naar het winkeltje, en naar therapieën in de kliniek, doch nog niet naar de tuin. Hij kan ook naar andere verpleegden van de andere semi-gesloten afdelingen.
Deze vrijheden komen de verpleegde toe zolang hij ze aankan.
De bewegingsruimte van een verpleegde van de semi-gesloten-afdeling met begeleid kliniekverlof, als klager, kan niet worden vergeleken met die van een verpleegde op een gesloten afdeling. De bewegingsruimte van laatstgenoemde isstrict beperkt tot de ruimte binnen de extra beveiligingsschil van de gesloten afdelingen. Deze verpleegde komen niet (ook niet begeleid) buiten genoemde beveiligingsschil.
De kliniek heeft een beperkte hoeveelheid gesloten plaatsen. De behoefte bestaat aan een tussenvariant tussen de gesloten- en de semi-gesloten-afdelingen. Naast klager is er op Maas 1 nog een verpleegde met begeleid kliniekverlof.
Het is de vraag hoe het regime van de verpleegde in zo'n geval moet worden vorm gegeven, gelet op de vormvoorschriften van art. 33 BVT. Hoe moet gebruik worden gemaakt van het verplegings- en behandelingsplan van de betrokkenverpleegde om niet steeds om de vier weken een discussie te behoeven te voeren over diens bewegingsruimte. Het uitgangspunt van de kliniek is dat vrijheden kunnen worden gerealiseerd zo lang het goed gaat en moeten worden bijgesteldwanneer het niet goed meer gaat.
Klager verblijft inmiddels tweeëneenhalf jaar op unit Maas 1. Hij heeft al die tijd bewegingsvrijheid binnen de kliniek als uitgangspunt gehad. Al naar gelang zijn gedrag is met zijn bewegingsruimte gemanoeuvreerd. Met het(experimentele) verplegings- en behandelingsplan van 12 mei 1997 (vastgelegd op 11 juni 1997) meent de kliniek klagers bewegingsruimte voldoende te hebben afgedekt.
Het gestelde onrustige gedrag van klager is als volgt toegelicht: Zijn onrust bestaat uit het claimen van personeelsleden door niet met een antwoord genoegen te nemen en telkens op dezelfde zaak terug te komen en te trachten nietreëele zaken af te dwingen. Zijn onrust is die periode ook voortgekomen uit aan zijn vriend -met wie hij toen nog contact mocht onderhouden tenzij sprake was van onoirbaar contact- opgelegde beperkingen. Klager kon toen zijn vriendniet opzoeken. Hij kon deze situatie niet aanvaarden en beschuldigde kliniekmedewerkers van discriminatie van homosexuelen. Overigens zijn er op dit punt recentelijk ontwikkelingen geweest naar aanleiding waarvan toen eencontactverbod is uitgesproken, daar de relatie delictgevaarlijk wordt geacht.

3. Standpunt van klager:
Ter zitting is door en namens klager het volgende aangevoerd:
Hij heeft volhard in het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt. Hij kon zich voor 9 september 1997 vrijelijk onbegeleid door de kliniek bewegen en kon ook naar de arbeidstherapie-tuin. Het ging dus om een tamelijkvolledige bewegingsvrijheid. Sinds voormelde datum mag hij maar één maal per week naar de montagehal en één maal per week naar de therapeut systeemdiagnostiek en begeleiding. Soms kan hij aansluitend aan voormelde activiteiten naarde gemeenschappelijke koffiepauze. Deze maatregel wordt door klager als zodanig ingrijpend ervaren dat van unit- dan wel afdelingsarrest kan worden gesproken.
De aangevochten beslissing is destijds niet aan enige duur gebonden. Klager is niet over de maatregel gehoord en heeft geen schriftelijke mededeling van de maatregel ontvangen. Hij voelt zich miskend.
Klager betwist de grondslag van de beslissing. Zijn beweerde onrust en zijn uitlatingen tegenover kliniekmedewerkers kunnen in redelijkheid niet als bedreigend voor de door de directie genoemde belangen worden gezien. De uitlatingenzijn althans niet te zien als betrekking hebben op van klager te verwachten fysieke agressie.
Inmiddels is de relatie tussen klager en de kliniek ernstig verstoord. Mogelijk wil de directie in herselectie bewilligen.
De huidige ontwikkelingen waarop de directie duidt moeten echter bij de beoordeling van de situatie van september 1997 buiten beschouwing blijven. Klager was toen niet gevaarlijk voor anderen. Al was er wel een gespannen situatie,deze rechtvaardigt niet het drastische ingrijpen van de directie.
Het beklag dient daarom volledig gegrond verklaard te worden.

4. Beoordeling van het beroep

4.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Stb. 1997, 280) - verder te noemen BVT - alsmede van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden(Stb. 1997, 217) - verder te noemen het Reglement.
Van de BVT is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn de overige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden terwijl het Reglement op 2 oktober 1997 in werking is getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

Art. 33 BVT luidt als volgt:

"Indien de bewegingsvrijheid waarop de verpleegde op grond van de bij of krachtens deze wet gestelde regels recht heeft, niet is beperkt tot de afdeling waar hij verblijft, kan het hoofd van de inrichting zodanige beperkingniettemin telkens voor een periode van ten hoogste vier weken opleggen, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in art. 32, eerste lid."

De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de BVT houdt met betrekking tot art. 33 het volgende in:

"Deze bepaling regelt het afdelingsarrest (consignatie). Van afdelingsarrest is dus sprake als de verpleegde krachtens de huisregels of zijn verplegings- en behandelingsplan recht heeft op een periodiek verblijf buiten de afdeling.Na afloop van de termijn van vier weken kan het hoofd van de inrichting het afdelingsarrest door middel van een nieuwe beslissing verlengen.
Tegen deze beperking van de bewegingsvrijheid staat beklag open nadat deze een week heeft geduurd. Zie het voorgestelde artikel 56 (thans 57, BC), eerste lid. Het afdelingsarrest wordt regelmatig toegepast. De openstelling van eenkortdurend afdelingsarrest voor beklag zou schadelijk kunnen zijn voor het verplegingsklimaat. Daarvoor is de bemiddelingsprocedure nu juist geschikt. Alleen als het afdelingsarrest langer dan een week heeft geduurd, behoort eentoetsing van het arrest door de beklagcommissie vanuit rechtspositionele overwegingen mogelijk te zijn."

Art. 57, eerste lid, BVT bepaalt:

"Tegen een beslissing tot beperking van de bewegingsvrijheid als bedoeld in artikel 33 staat beklag open nadat deze een week heeft geduurd."

Art. 58, vijfde lid, BVT schrijft voorzover te dezen van
belang voor:

"Het klaagschrift moet uiterlijk op de zevende dag na die waarop de verpleegde kennis heeft gekregen van de beslissing waarover hij zich wenst te beklagen worden ingediend."

Ingevolge art. 16 BVT draagt het hoofd van een tbs-inrichting na binnenkomst van de verpleegde zorg voor de vaststelling van een verplegings- en behandelingsplan.

Art. 25 aanhef en onder c van het Reglement luidt:

"In het verplegings- en behandelingsplan worden tenminste opgenomen:(...)
c. de vrijheden die de verpleegde zijn toegekend boven de hem bij of krachtens de wet toekomende rechten, alsmede de voorwaarden die daaraan verbonden zijn en de consequenties van het niet opvolgen van die voorwaarden."

Art. 26 van het Reglement houdt in:

"1. Het verplegings- en behandelingsplan bestrijkt tenminste een periode van één jaar.
2. Gedurende de verpleging kan het verplegings- en behandelingsplan worden gewijzigd. Bij een wijziging wordt het evaluatieverslag betrokken.
3. Een wijziging in het verplegings- en behandelingsplan wordt, zoveel mogelijk in overleg met de verpleegde, vastgesteld. De wijziging wordt hem voor het ingaan daarvan meegedeeld."

4.2. Klager wenst zich te beklagen over een beslissing van het hoofd van de inrichting als bedoeld in art. 33 BVT. Deze beslissing is genomen op 17 september 1997. Het tegen die beslissing ingediende klaagschrift is op 31 oktober1997 ingekomen bij de secretaris van de beklagcommissie.
Op 17 september 1997 waren de artikelen 33, 57 en 58 BVT nog niet in werking getreden. Nu beklag tegen een zodanige beslissing toen ook niet op grond van enige andere wettelijke bepaling openstond is klager niet-ontvankelijk in zijnbeklag voorzover dit zich richt tegen de beslissing van 17 september 1997.

4.3. De BVT bevat geen bepaling van overgangsrecht met betrekking tot de toepassing van art. 33. Indien - zoals in de beslissing van de beklagcommissie besloten ligt - redelijke
wetstoepassing zou meebrengen dat er vanuit moet worden gegaan dat de beslissing van het hoofd van de inrichting van 17 september 1997 moet geacht te zijn herhaald op 1 oktober
1997, de datum van inwerkingtreding van de BVT, teneinde daartegen beklag en beroep mogelijk te maken, zou klager in zijn beklag evenmin ontvankelijk zijn. Immers klager was op 1 oktober 1997 op de hoogte van een en ander en haddaarom bij die voorstelling van zaken ingevolge het samenstel van de bepalingen van de artikelen 57 en 58 BVT het klaagschrift uiterlijk op de veertiende dag na 1 oktober 1997 moeten indienen. Het klaagschrift is echter op 31oktober 1997 en dus te laat ingekomen.

4.4. Opmerking verdient nog het navolgende. Het hoofd van de inrichting heeft betoogd dat klager niet-ontvankelijk is in zijn beklag omdat het zich niet richt tegen een beslissing tot beperking van de bewegingsvrijheid van deverpleegde als bedoeld in art. 33 BVT.
Deze opvatting kan echter niet als juist worden aanvaard. Uit de wetsgeschiedenis zoals hiervoor onder 4.1. is weergegeven volgt dat van afdelingsarrest sprake is indien de bewegingsvrijheid waarop de verpleegde recht heeftkrachtens de huisregels of zijn verplegings- en behandelingplan wordt beperkt. Uit het onderzoek is gebleken dat het regime van Unit Maas 1, waar klager verblijft, inhoudt dat de verpleegde aldaar gedurende de eerste twee à driemaanden van zijn verblijf begeleid wordt bij zijn kennismaking met de kliniek
(begeleid kliniek-verlof) en vervolgens in beginsel de mogelijkheid heeft om zich in de kliniek onbegeleid naar activiteiten, winkel, therapie en andere verpleegden op andere semi-gesloten afdelingen te begeven (onbegeleidkliniekverlof). Het verplegings- en behandelingsplan met betrekking tot klager, zoals dit is vastgesteld op 11 juni 1997, houdt in: "Momenteel heeft John onbegeleid kliniekverlof al naar gelang de ruis die hij creert". Eenschriftelijke mededeling van 3 juli 1997 afkomstig van het Team Maas 1 en gericht tot klager vermeldt:
"Verder heb je begeleid terreinverlof en onbegeleid kliniek verlof". De bestreden beslissing houdt in dat klager slechts onder begeleiding de afdeling waar hij verblijft kan verlaten.
Zolang het verplegings- en behandelplan met betrekking tot klager op het punt van de bewegingsvrijheid niet is gewijzigd moet deze beslissing worden aangemerkt als een beperking van
de bewegingsvrijheid als bedoeld in art. 33 BVT.

5. Slotsom

Het hiervoor onder 4 overwogene brengt mee dat de beslissing van de beklagcommissie niet in stand kan blijven en dat moet worden beslist als volgt.

6. Uitspraak

De beroepscommissie:

Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de beslissing van de beklagcommissie;
Verklaart klager niet-ontvankelijk in het door hem gedane beklag.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd bestaande uit mr N.A.M. Schipper, voorzitter, prof. dr F.H.L. Beyaert en mr C.L. van den Puttelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 30 maart 1998.

secretaris voorzitter

Nummer: C 97/38
Betreft:[...], verder te noemen klager

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 28 januari 1998, gehouden in de forensisch psychiatrische kliniek "Oldenkotte" te Rekken.

De beroepscommissie was als volgt samengesteld:
voorzitter: mr. N.A.M. Schipper,
leden: prof.dr. F.H.L. Beyaert en mr. C.L. van den Puttelaar.
De beroepscommissie werd bijgestaan door de secretaris mr. C.F. Swart-Babbé.

Gehoord zijn
-[...] hoofd behandelteam, en [...], juridisch medewerker, verschenen namens het hoofd van de Prof.Mr. W.P.J. Pompekliniek te Nijmegen, alsmede
-klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. A.f.J. Huigens, advocaat te Nijmegen.

Namens de directie is het beroep toegelicht als volgt -zakelijk weergegeven-:

De oude huisregels zijn niet relevant voor de voorliggende zaak. Dit zijn meer huishoudelij-
ke regels. De totstandkoming van de op de BVT te baseren huisregels wacht op vaststelling van de ministeriële model-huisregels. Het concept voor de nieuwe huisregels zal nog worden geproduceerd.
Klagers huidige bewegingsruimte is nog hetzelfde als in de voorliggende zaak. Inmiddels is
er in december 1997 wel een schriftelijke mededeling van de beperking van klagers bewegingsvrijheid aan hem verstrekt, al voelt de directie zich daartoe niet verplicht.
Unit Maas 1 heeft het regime van een semi-gesloten-afdeling. Dit houdt in dat de verpleegde gedurende de eerste twee à drie maanden van zijn verblijf op deze unit begeleid wordt bij zijn kennismaking met de kliniek; hij heeft danbegeleid kliniek-verlof. 's Nachts wordt hij op zijn kamer gesepareerd. Na voormelde periode kan hij voldoende bekend worden geacht met de kliniek en zijn therapieprogramma. Hij kan dan in beginsel -uitzonderingen zijn mogelijk-onbegeleid naar activiteiten, ook naar het winkeltje, en naar therapieën in de kliniek, doch nog niet naar de tuin. Hij kan ook naar andere verpleegden van de andere semi-gesloten afdelingen.
Deze vrijheden komen de verpleegde toe zolang hij ze aankan.
De bewegingsruimte van een verpleegde van de semi-gesloten-afdeling met begeleid kliniekverlof, als klager, kan niet worden vergeleken met die van een verpleegde op een gesloten afdeling. De bewegingsruimte van laatstgenoemde isstrict beperkt tot de ruimte binnen de extra beveiligingsschil van de gesloten afdelingen. Deze verpleegde komen niet (ook niet begeleid) buiten genoemde beveiligingsschil.De kliniek heeft een beperkte hoeveelheid gesloten plaatsen.De behoefte bestaat aan een tussenvariant tussen de gesloten- en de semi-gesloten-afdelingen. Naast klager is er op
Maas 1 nog een verpleegde met begeleid kliniekverlof.
Het is de vraag hoe het regime van de verpleegde in zo'n geval moet worden vorm gegeven, gelet op de vormvoorschriften van art. 33 BVT. Hoe moet gebruik worden gemaakt van het verplegings- en behandelingsplan van de betrokkenverpleegde om niet steeds om de vier weken een discussie te behoeven te voeren over diens bewegingsruimte. Het uitgangspunt van de kliniek is dat vrijheden kunnen worden gerealiseerd zo lang het goed gaat en moeten worden bijgesteldwanneer het niet goed meer gaat.
Klager verblijft inmiddels tweeeneenhalf jaar op unit Maas 1. Hij heeft al die tijd bewegings-
vrijheid binnen de kliniek als uitgangspunt gehad. Al naar gelang zijn gedrag is met zijn bewegingsruimte gemanoeuvreerd. Met het (experimentele) verplegings- en behandelingsplan van 12 mei 1997 (vastgelegd op 11 juni 1997) meent dekliniek klagers bewegingsruimte voldoende te hebben afgedekt.
Het gestelde onrustige gedrag van klager is als volgt toegelicht: Zijn onrust bestaat uit het
claimen van personeelsleden door niet met een antwoord genoegen te nemen en telkens op dezelfde zaak terug te komen en te trachten niet reëele zaken af te dwingen. Zijn onrust is die periode ook voortgekomen uit aan zijn vriend -metwie hij toen nog contact mocht onderhouden tenzij sprake was van onoirbaar contact- opgelegde beperkingen. Klager kon toen zijn vriend niet opzoeken; hij kon deze situatie niet aanvaarden en beschuldigde kliniekmedewerkers vandiscriminatie van homosexuelen. Overigens zijn er op dit punt recentelijk ontwikkelingen geweest naar aanleiding waarvan toen een contactverbod is uitgesproken daar de relatie delictgevaarlijk wordt geacht.

Door en namens klager is het volgende verklaard -zakelijk weergegeven-:
Hij heeft volhard in het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt.
Hij kon zich voor 9 september 1997 vrijelijk onbegeleid door de kliniek bewegen en kon ook naar de arbeidstherapie-tuin. Het ging dus om een tamelijk volledige bewegingsvrijheid. Sinds voormelde datum mag hij maar één maal per weeknaar de montagehal en één maal per week naar de therapeut systeemdiagnostiek en begeleiding. Soms kan hij aansluitend aan voormelde activiteiten naar de gemeenschappelijke koffiepauze. Deze maatregel werd en wordt door klager alszodanig ingrijpend ervaren dat van unit- dan wel afdelingsarrest kan worden gesproken.
De aangevochten beslissing is destijds niet aan enige duur gebonden. Klager is niet over de
maatregel gehoord en heeft geen schriftelijke mededeling van de maatregel ontvangen. Hij voelt zich miskend.
Klager betwist de grondslag van de beslissing. Zijn beweerde onrust en zijn uitlatingen
tegenover kliniekmedewerkers kunnen in redelijkheid niet als bedreigend voor de door de directie genoemde belangen worden gezien. De uitlatingen zijn althans niet te zien als betrekking hebbend op van klager te verwachten fysiekeagressie.
Inmiddels is de relatie tussen klager en de kliniek ernstig verstoord. Mogelijk wil de directie
in herselectie bewilligen.
De huidige ontwikkelingen waarop de directie duidt moeten echter bij de beoordeling van
de situatie van september 1997 buiten beschouwing blijven. Klager was toen niet gevaarlijk voor anderen. Al was er wel een gespannen situatie, deze rechtvaardigt niet het drastische ingrijpen van de directie.
Het beklag dient daarom volledig gegrond verklaard te worden.

Waarvan dit verslag,

secretaris voorzitter

Naar boven