Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-18/2185/TA, 24 april 2019, beroep
Uitspraakdatum:24-04-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 nummer:         R-18/2185/TA

betreft: [klager]            datum: 24 april 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mr. W. van Vliet, namens […], verder te noemen klager,  gericht tegen een uitspraak van 8 oktober 2018 van de beklagcommissie bij FPC Oostvaarderskliniek te Almere, verder te noemen de inrichting, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 21 maart 2019, gehouden in de penitentiaire inrichting Vught, is gehoord mevrouw mr. Y. Karga, kantoorgenoot van klagers raadsman mr. W. van Vliet. Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was gezorgd, heeft hij geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord. Als toehoorder aanwezig was [...], secretaris bij de Raad.
Het hoofd van de inrichting heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft - voor zover in beroep nog aan de orde - het opleggen van een maatregel van afzondering opgelegd op 23 maart 2018 (OV 2018-48). De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting

Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Het geweld dat door de medepatiënt werd toegepast was dusdanig ernstig dat een aanwezige medewerker niet in zijn eentje ingreep. Klager moest kiezen tussen het opvolgen van het bevel van het personeel en slachtoffer worden van geweld, of zich verdedigen. Klager meent dat hij uit noodweer handelde en dat hij in een overmachtssituatie verkeerde. Uit het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door de politie blijkt duidelijk dat klager niet de eerste klap heeft uitgedeeld. De inrichting had dit ook kunnen vaststellen door de camerabeelden te bekijken. Wanneer dit was gebeurd, had de maatregel eerder gestopt dan wel aangepast kunnen worden. De maatregel is bovendien opgelegd naar aanleiding van de mededeling van de sociotherapeut dat klager als eerste geslagen zou hebben, terwijl uit voormeld proces-verbaal blijkt dat deze mededeling van de sociotherapeut onjuist was. De verklaring van de sociotherapeut kan daarom de bestreden beslissing niet dragen. Dat klager probeerde los te komen om opnieuw dichtbij de medepatiënt te komen, moet worden gezien in de context van een hevige gemoedsbeweging bij klager. Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt schriftelijk als volgt toegelicht. Volgens de verklaring van de aanwezige sociotherapeut ging aan de fysieke agressie een woordenwisseling en provocatie vooraf. Klager zou een medepatiënt hebben uitgescholden en in het voorbijlopen is er geduwd. Het is niet relevant wie de eerste klap heeft uitgedeeld. Omdat duidelijk sprake was van een (ernstig) conflict tussen twee patiënten, waarin zij beiden een actieve rol hadden, is het opleggen van de afzonderingsmaatregel in het kader van de handhaving van de orde en veiligheid niet onrechtmatig en/of disproportioneel. Zowel klager als de medepatiënt gaven geen gehoor aan de verzoeken van de sociotherapeut om het geweld te staken en zich uit de situatie terug te trekken. Uit het proces-verbaal blijkt zelfs dat klager een nieuwe poging deed om los te komen en dichtbij de medepatiënt te komen. Tegen beide patiënten is aangifte gedaan en zij zijn uiteindelijk beiden als verdachte aangemerkt en voorgeleid. De afzonderingsmaatregel is enkele dagen later, op 27 maart 2018, opgeheven.

3.         De beoordeling

Ingevolge (het ten tijde van de klacht geldende) artikel 34, eerste lid, van de Bvt is het hoofd van de inrichting bevoegd een verpleegde af te zonderen of te separeren, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 32, eerste lid van de Bvt:

a. de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de verpleegde voor de veiligheid van anderen dan de verpleegde of de algemene veiligheid van personen of goederen;

b. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;

c. de afwending van ernstig gevaar voor de gezondheid van de verpleegde.

Vast staat dat op 23 maart 2018 een incident heeft plaatsgevonden tussen klager en een medepatiënt, waarbij fysiek geweld is gebruikt. Uit de schriftelijke mededeling van de opgelegde maatregel van afzondering volgt dat klager bij het verlaten van de afdeling een medepatiënt van een andere afdeling tegenkwam. Er ontstond een woordenwisseling, die uitliep in een handgemeen waarbij over en weer fysiek geweld is gebruikt. Medewerkers zijn tussenbeide gekomen en hebben de patiënten uit elkaar gehaald. Uit het proces-verbaal van bevindingen (uitkijken camerabeelden) blijkt samengevat het volgende. Waargenomen is dat de betrokken medepatiënten elkaar passeerden, waarbij het leek alsof zij elkaar aanstootten. De medepatiënt draaide zich vervolgens om richting klager. Klager, die een paar stappen doorliep, draaide zich ook om en zij liepen op elkaar af. De medepatiënt haalde uit naar het hoofd van klager, waarna klager een stoot gaf in het gezicht van de medepatiënt. Beide patiënten kwamen met elkaar in een worsteling, waarbij klager zijn arm om het lichaam van de medepatiënt hield. Voorts wordt waargenomen dat eerst een sociotherapeut en vervolgens twee sociotherapeuten probeerden klager van de medepatiënt los te trekken. Het personeel heeft hen uiteindelijk naar hun eigen afdeling begeleid. Namens klager is aangevoerd dat sprake was van zelfverdediging. Naar het oordeel van de beroepscommissie is op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat klager (slechts) de rol van slachtoffer heeft vervuld. Uit de stukken blijkt dat klager een aandeel heeft gehad in het geweldsincident en dat hij aanwijzingen van het personeel niet heeft opgevolgd. Van noodzakelijke verdediging is geen sprake nu klager zichzelf omdraaide, na aanvankelijk te zijn doorgelopen, en daarmee zelf de confrontatie met de medepatiënt opzocht. De beroepscommissie komt tot de conclusie dat de beslissing om een maatregel van afzondering op te leggen, met het oog op de orde en veiligheid in de inrichting als bedoeld artikel 32, eerste lid, van de Bvt, als noodzakelijk kon worden beschouwd en dat deze beslissing om die reden niet onredelijk of onbillijk kan worden geacht. De beroepscommissie acht de duur van de maatregel bovendien niet disproportioneel. Het beroep wordt daarom ongegrond verklaard.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J.H. van den Hombergh, voorzitter, mr. drs. L.C. Mulder en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Simpelaar, secretaris, op 24 april 2019

 

 

            secretaris                                 voorzitter                   

 

 

 

 

 

Naar boven