Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 01/0029/TP, 8 augustus 2001, beroep
Uitspraakdatum:08-08-2001

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 01/29/TP

betreft: [...] datum: 8 augustus 2001

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingediend door mr. P.B. Martens, namens

[...], verder te noemen klager,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissingen
1.1 De Minister heeft niet vóór 11 april 2000 de termijn waarin klager wacht op plaatsing in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) verlengd.
1.2 De Minister heeft niet vóór 10 juli 2000 de termijn, als vermeld in 1.1, verlengd.
1.3 De Minister heeft de termijn, als vermeld in 1.1, met ingang van 8 oktober 2000 verlengd tot en met 5 januari 2001.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van onder meer de navolgende stukken:
- het beroepschrift d.d. 27 december 2000 en de toelichting daarop d.d. 9 juli 2001, namens klager ingediend door mr. P.B. Martens;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 19 juni 2001 van de Minister met bijlagen.

Klager en de Minister zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten in beroep schriftelijk nader toe te lichten.

3. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak d.d. 6 mei 1998 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar met aftrek van preventieve hechtenis en ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswegezal worden verpleegd.
Bij brief van 26 juli 2000 heeft de Minister aan klager meegedeeld dat hij gedurende de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf met ingang van 13 oktober 1999 in aanmerking komt voor vervroegde tenuitvoerlegging van de aan hemopgelegde tbs en dat hij op laatstgenoemde datum in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting op een wachtlijst is geplaatst.
Bij brief van 1 november 2000 heeft de Minister klager bericht dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de wachttermijn voor plaatsing met ingang van 8 oktober 2000 met drie maanden is verlengd tot en met 5januari 2001. Klager is terzake niet gehoord.
Klager verbleef ten tijde van de bestreden beslissing van 1 november 2000 op een gewone afdeling van de penitentiaire inrichting (p.i.) Noord Holland Noord te Heerhugowaard.
Op basis van eerder uitgebrachte rapportages heeft de psycholoog van het Dr. F.S. Meijers Instituut (MI) te Utrecht d.d. 31 augustus 2000 de Minister geadviseerd klager te plaatsen in het Forensisch Psychiatrisch Instituut DeRooyse Wissel te Venray (hierna: de Rooyse Wissel). De Minister heeft bij beschikking d.d. 9 januari 2001 dienovereenkomstig besloten. Klager is d.d. 22 maart 2001 geplaatst in De Rooyse Wissel, waardoor zijn tbs op die datum isaangevangen. De datum van vervroegde invrijheidstelling (v.i.) van klager uit zijn gevangenisstraf is bepaald op 12 juni 2002.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van klager
In april 2000 en juli 2000 hadden verlengingsbeslissingen moeten worden genomen. Nu deze niet zijn genomen, moet er vanuit worden gegaan dat de Minister geweigerd heeft om deze beslissingen te nemen. Het is niet bekend op welkedatum de brief van 1 november 2000 aan klager is uitgereikt maar het beroep is ingesteld onmiddellijk nadat deze beslissing bekend is geworden. Er dient van uitgegaan te worden dat het beroep tijdig is ingesteld. De beslissingenkomen voor vernietiging in aanmerking nu ze in strijd zijn met de artikelen 53 en 54 van de BVT. Klager is voorafgaand niet gehoord en de beslissingen zijn niet dan wel te laat meegedeeld. Het beroep tegen de onderhavige driebeslissingen is formeel gegrond. Klager is meegedeeld dat hij voor vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs in aanmerking kwam met ingang van 13 oktober 1999. Vanaf die datum is de gevangenisstraf geen basis meer voor detentie.Klager had binnen zes maanden na laatstgenoemde datum geplaatst moeten worden in een tbs-kliniek. De wachttermijn van klager is met ingang van 8 oktober 2000 onredelijk lang geworden. Klager dient derhalve een tegemoetkoming teworden toegekend, ten laste van de Staat der Nederlanden, van
1250,= per maand met ingang van 8 oktober 2000, na ommekomst van drie maanden telkens te verhogen met 250,=.

4.2. Het standpunt van de Minister
Klager zal niet ontvankelijk zijn in zijn beroep. Weliswaar is de exacte datum van uitreiking van de brief van 1 november 2000 niet meer te achterhalen maar er wordt vanuit gegaan dat klager, die pas op 27 december 2000 beroep heeftaangetekend, de beroepstermijn ruimschoots heeft overschreden.
Indien de beroepscommissie van ontvankelijkheid uitgaat, zal het beroep formeel gegrond zijn, nu is verzuimd de eerste twee verlengingsbeslissingen te nemen en klager terzake van de drie verlengingsbeslissingen niet is gehoord.Voorts is de verlengingsbeslissing van 1 november 2000 niet tijdig meegedeeld.
Het beroep zal materieel ongegrond zijn. Klager kon ten tijde van de bestreden beslissingen wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Hij kwam vanaf 13 oktober 1999 in aanmerking voorvervroegde tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde terbeschikkingstelling. Klager verbleef ten tijde van de verlengingsbeslissingen op titel van een vrijheidsstraf op een gewone afdeling in een p.i. tot aan zijn plaatsing op 22maart 2001 in De Rooyse Wissel. Voorafgaand aan de bestreden beslissingen zijn geen signalen omtrent detentieongeschiktheid vanuit de p.i. van verblijf ontvangen. Als wel zulke signalen zouden zijn ontvangen, dan zou er actie zijnondernomen om plaatsing met voorrang te realiseren. Mocht het beroep gegrond geacht worden dan zijn er geen gronden om klager in aanmerking te laten komen voor een tegemoetkoming omdat aan het verblijf in een p.i. de titel vanvrijheidsstraf ten grondslag
heeft gelegen.

5. De beoordeling
5.1 Ingevolge artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 42 en volgende van de Penitentiaire maatregel, zoals deze luiden vanaf 1 januari 2000, kan een gedetineerde die is veroordeeld tot een gevangenisstraf en aan wietbs is opgelegd, in aanmerking komen voor vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs door plaatsing in een tbs-inrichting.

In artikel 76, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) is bepaald dat een dergelijke plaatsing geschiedt binnen een termijn van zes maanden na de beslissing tot vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs.
Volgens het bepaalde in het tweede lid van dit artikel kan de Minister, als plaatsing binnen de termijn van zes maanden naar het oordeel van de Minister niet mogelijk is, rekening houdende met de in artikel 11 BVT genoemde eisen, dewachttermijn voor plaatsing in een tbs-inrichting daarna met telkens drie maanden verlengen.

5.2 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep wordt het volgende overwogen.
Ten aanzien van de verlenging van de wachttijd als bedoeld in artikel 76 PBW is niet in de wet opgenomen dat de weigering om te beslissen wordt gelijkgesteld met een verlengingsbeslissing, zoals dat wel is gebeurd in artikel 12,derde lid BVT ten aanzien van de weigering de passantentermijn te verlengen.
Blijkens de toelichting op artikel 12 BVT in de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 1993-1994, 23445, nr. 3) beoogt de termijnstelling in artikel 12 BVT uitsluitend de tbs-gestelde een voor beroep vatbare beslissing teverschaffen indien diens plaatsing meer dan zes maanden na aanvang van de tbs in beslag neemt.
De beroepscommissie acht het in het kader van de rechtspositie van gedetineerden van essentieel belang dat deze ook een beroepsmogelijkheid hebben tegen het verzuim van de Minister om een verlengingsbeslissing als bedoeld in artikel76 PBW te nemen. De beroepscommissie gaat er derhalve vanuit dat bij verzuim om binnen 6 maanden na het in aanmerking brengen voor vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs te beslissen tot verlenging van de bedoelde wachttermijn, vanrechtswege een fictieve verlengingsbeslissing is genomen. Tegen een fictieve beslissing tot verlenging van de wachttermijn kan beroep worden ingesteld binnen een redelijke termijn na de dag waarop de beslissing geacht moet worden tezijn genomen. Klager heeft aangevoerd onmiddellijk beroep te hebben ingesteld nadat hem de verlengingsbeslissing van 1 november 2000 bekend is geworden. Vast staat dat klager niet eerder een verlengingsbeslissing heeft ontvangen.Onbekend is wanneer de verlengingsbeslissing d.d. 1 november 2000 aan klager is uitgereikt.
Het vorenstaande in onderlinge samenhang en verband bezien, komt de beroepscommissie tot het oordeel dat overschrijding van de beroepstermijn niet is komen vast te staan. De beroepscommissie zal klager derhalve in zijn beroep tegende onder 1.1, 1.2 en 1.3 vermelde beslissingen ontvangen.

5.3 Klager is (uiteraard) niet gehoord over de eerste twee (fictieve) verlengingen van de wachttermijn, die respectievelijk op 11 april 2000 en op 9 juli 2000 verstreek. Voorts is klager ook niet geïnformeerd over dezeverlengingen. Weliswaar is ten aanzien van de beslissingen in de PBW niet voorgeschreven dat de Minister een gedetineerde omtrent een beslissing tot verlenging van de wachttermijn hoort en informeert. Evenmin zijn de in deartikelen 53 en 54 BVT neergelegde hoor- en informatieplichten van overeenkomstige toepassing verklaard. De beroepscommissie acht het echter van wezenlijk belang voor de rechtspositie van gedetineerden dat de Minister ook ingevallen als de onderhavige de gedetineerden vóór het verstrijken van de bedoelde wachttijd hoort en informeert nu de mogelijkheid van vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs verwachtingen wekt en het uitblijven van plaatsing in eentbs-inrichting onzekerheid met zich meebrengt.
Voorts is klager evenmin gehoord over de derde verlenging van de wachttermijn die op 8 oktober 2000 is verstreken en de beslissing is hem te laat per brief van 1 november 2000 meegedeeld. Ten aanzien van deze verlenging van dewachttermijn is niet voldaan aan de in artikel 27, vijfde lid, van de (op 1 oktober 2000 inwerkinggetreden) Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing gedetineerden neergelegde hoor- en informatieplicht. Mitsdien is het beroeptegen de beslissingen vermeld onder 1.1, .1.2 en 1.3 gegrond en dienen deze beslissingen van de Minister tot verlenging van de wachttermijn op formele gronden te worden vernietigd.
5.4 De beroepscommissie is van oordeel dat klager, gelet op hetgeen in 5.3 is overwogen, enige tegemoetkoming dient te worden geboden. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op driemaal 100,=, derhalve 300,=.

5.5 Vervolgens zal de beroepscommissie beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de bestreden beslissingen te vernietigen.

5.6 Klager was ten tijde van de drie bestreden beslissingen als gevolg van het capaciteitstekort nog niet geplaatst in een tbs-inrichting. Het uitgangspunt van de raadsman dat de vrijheidsstraf van klager is geëindigd op hetmoment dat hij in aanmerking kwam voor vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs is onjuist. Ten tijde van de bestreden beslissingen lag de vrijheidsstraf aan het verblijf van klager in een p.i. ten grondslag en niet de hem tevensopgelegde tbs, welke eerst met klagers plaatsing in De Rooyse Wissel op 22 maart 2001 is aangevangen. De aan klager opgelegde gevangenisstraf loopt daarnaast door tot en met de beoogde v.i. datum (12 juni 2002).
Het capaciteitstekort kon naar het oordeel van de beroepscommissie een grond voor uitstel van de voorgenomen vervroegde plaatsing in een tbs-inrichting vormen, tenzij zou zijn gebleken dat de psychische conditie van klager zodanigwas dat een langer verblijf in een p.i. medisch niet verantwoord was. In dat geval zou sprake zijn van detentieongeschiktheid en diende om die reden een plaatsing met voorrang gerealiseerd te worden.

5.7 Uit de medische verklaring d.d. 21 juni 2001 van de Forensisch Psychiatrische Dienst te Alkmaar blijkt dat de forensisch psychiater klager meermalen heeft gezien in verband met stemmingsproblematiek. Hoewel klager in de p.i.soms sterk wisselende stemmingsschommelingen had, kon tot de datum van opname in De Rooyse Wissel, op 22 maart 2001, zeker niet worden gesteld dat klager niet geschikt was om in een p.i. te verblijven.
Voorts is de Minister niet gebleken van signalen vanuit de inrichting van verblijf omtrent een zodanige verslechtering van klagers psychische conditie dat een plaatsing met voorrang in een tbs-inrichting geïndiceerd was.
De beroepscommissie gaat er derhalve vanuit dat er ten tijde van de bestreden beslissingen geen aanleiding bestond om klager met voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen.

5.8 De beroepscommissie is van oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, dat de bestreden beslissingen materieel niet in strijd zijn met de PBW en dat de wachttermijn voor plaatsing in een tbs-inrichting diende te wordenverlengd van 11 april 2000 tot en met 9 juli 2000, vervolgens van 10 juli 2000 tot en met 7 oktober 2000 en van 8 oktober 2000 tot en met 5 januari 2001.

5.9 Nu de onder 1.1, 1.2 en 1.3 genoemde bestreden beslissingen op formele gronden dienen te worden vernietigd, zal de beroepscommissie met toepassing van het bepaalde in artikel 76, derde lid, PBW in verbinding met artikel 66,derde lid onder b, en artikel 69, vijfde lid, BVT bepalen dat haar uitspraak met betrekking tot de verlengingen van de wachttermijn in de plaats treedt van de bestreden beslissingen.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond op formele gronden en vernietigt de onder 1.1, 1.2 en 1.3 vermelde bestreden beslissingen. Zij bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van deze beslissingen en bepaalt derhalvedat de wachttermijn voor plaatsing in een tbs-inrichting wordt verlengd van 11 april 2000 tot en met 9 juli 2000 en van 10 juli 2000 tot en met 7 oktober 2000 en van 8 oktober 2000 tot en met 5 januari 2001.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op 300,=.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. S.L. Donker en prof. dr. L.A.J.M. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 8 augustus 2001.

secretaris voorzitter

Naar boven