Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 00/1058/TP, 20 november 2000, beroep
Uitspraakdatum:20-11-2000

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 00/1058/TP

betreft: [klager] datum: 20 november 2000

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingediend doormr. S.O. Roosjen, namens

[...], verder te noemen klager,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 5 juni 2000 verlengd tot en met 2 september 2000.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van onder meer de navolgende stukken:
- het beroepschrift van klager d.d. 2 juni 2000 en de aanvullingen daarop d.d. 19 juni 2000 en 29 augustus 2000, namens hem ingediend door zijn raadsman mr. S.O. Roosjen;
- de schriftelijke mededeling d.d. 29 mei 2000 van de bestreden beslissing;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 9 augustus 2000 van de Minister.

Klager en zijn raadsman alsmede de Minister zijn in de gelegenheid gesteld hun respectieve standpunten schriftelijk nader toe te lichten. Daarvan is van de zijde van de Minister geen gebruik gemaakt.

3. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar met aftrek én ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.Als datum voor de bepaling van de plaats op de wachtlijst voor selectie voor en plaatsing in een tbs-inrichting wordt 25 januari 1999 gehanteerd.
De terbeschikkingstelling van klager is aansluitend aan zijn vervroegde invrijheidstelling uit de gevangenisstraf ingegaan op 10 juni 1999.
Sindsdien heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in verschillende penitentiaire inrichtingen, laatstelijk op de bijzondere zorgafdeling van het huis van bewaring (hvb) "Arnhem-Zuid"te Arnhem.
Klager is op 23 mei 2000 gehoord door een medewerker van het bureau selectie en detentiebegeleiding (bsd) van het voormelde hvb.
Bij brief van 29 mei 2000 heeft de Minister klager meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die klager in een hvb kan doorbrengen (de passantentermijn) in afwachting van zijn plaatsingin een tbs-inrichting met ingang van 5 juni 2000 met drie maanden is verlengd tot en met 2 september 2000.
Klager is op 16 december 1999 ter selectie bezocht in het voormelde hvb door een psycholoog van het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht en is geselecteerd voor opname in de Dr. Henri van der Hoevenkliniek te Utrecht. De Ministerheeft bij beschikking d.d. 6 maart 2000 besloten tot plaatsing van klager in de genoemde kliniek. Deze plaatsing was ten tijde van het instellen van het beroep nog niet gerealiseerd.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van klager
Klager kan zich niet verenigen met de verlenging van zijn passantentermijn.
Ten tijde van instellen van het beroep wachtte hij 12 maanden op plaatsing in een tbs-inrichting. Krachtens recente jurisprudentie van de beroepscommissie is langer dan 12 maanden op plaatsing moeten wachten onredelijk en onbillijk.De beroepscommissie pleegt in een zodanig geval een tegemoetkoming toe te kennen. Klager komt derhalve in aanmerking voor een tegemoetkoming.
Gevraagd wordt klager een tegemoetkoming toe te kennen vanaf een eerder moment. Klagers wachttijd is namelijk op een andere grond te lang. Blijkens door de Minister verstrekte cijfers ligt de gemiddelde passantentijd per 1 april2000 rond de 250 dagen, terwijl de mediaan op 180 dagen ligt. Gelet op dit verschil dient meer gewicht te worden toegekend aan de mediaan dan aan de gemiddelde passantenwachttijd. Uit de mediaan blijkt wat de situatie is voor hetgrootste deel van de passanten, terwijl de gemiddelde passantentijd de resultante is van een berekening waarbij ook de zeer extreme wachttijd van een aantal passanten een zeer grote rol speelt. Derhalve kan gesteld worden dat hetmerendeel van de passanten een dergelijke wachttijd bij benadering zou moeten ondergaan. Gesteld kan daarom worden dat overschrijding van een passantentermijn gelijk aan de mediaan als onredelijk en onbillijk moet worden beschouwden derhalve tot toekenning van een tegemoetkoming moet leiden. Klagers wachttijd overschrijdt de mediaan van 180 dagen in aanzienlijke mate, te weten met zes maanden.
Een tussenoplossing zou zijn uit te gaan van een nog acceptabele wachttijd van 9 maanden en het toekennen van een tegemoetkoming bij het verstrijken van die 9 maanden.

4.2. Het standpunt van de Minister
Klager is op 23 mei 2000 gehoord over de voorgenomen verlengingsbeslissing. Het bericht van de verlenging van de passantentermijn dateert van 29 mei 2000. Het beroep zal daarom formeel ongegrond zijn.
Klager kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Hij verbleef ten tijde van de bestreden beslissing 12 maanden als passant in het hvb. De gemiddelde duur van de uitgezeten wachttijd vande tbs-passanten bedroeg op 24 januari 2000 280 dagen met een mediaan van 214 dagen en op 1 april 2000 252 dagen met een mediaan van 180 dagen. Klager wordt niet ten onrechte achtergesteld bij andere tbs-gestelden. Er bestaat geenaanleiding ten aanzien van klager af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. De duur van de passantentermijn is ten tijde van de beslissing niet zodaniglang dat de bestreden beslissing op die enkele grond onredelijk en onbillijk is. Er zijn geen signalen ontvangen dat zijn psychische conditie zodanig is dat hij als ongeschikt voor verblijf in een hvb moet worden aangemerkt, en nietis gebleken dat hij met voorrang boven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst. Verwezen wordt naar de uitgebrachte medische verklaring van 26 juni 2000.

5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing endaarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn deoverige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.2. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.

5.2.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteldbij andere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afwegingvan alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.2.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend ophet moment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand aldan niet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.3. Klagers passantentermijn is als gevolg van de bestreden beslissing langer dan 12 maanden gaan duren. Zoals in de zaak C 99/273/TP en 00/333/TP, gepubliceerd in Sancties 2000 nr. 46, is overwogen, is de beroepscommissie inhet licht van al de daar genoemde en ook in de onderhavige zaak relevante omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat in die zaken waarin het beroep is gericht tegen de verlenging van depassantentermijn die omvat een periode die begint op of na 1 januari 2000 voorshands een passantentermijn met een langere duur dan 12 maanden onredelijk en onbillijk moet worden geacht. Het betreft dan de derde verlenging (met driemaanden) van de passantentermijn waarvan de wet als beginsel uitspreekt dat deze de 6 maanden termijn niet overschrijdt.
Klagers passantentermijn duurt als gevolg van de bestreden beslissing tot verlenging met ingang van 5 juni 2000 tot en met 2 september 2000 langer dan 12 maanden. Een zodanige duur moet, bij afweging van alle in aanmerking komendebelangen, in dit geval als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn op materiële grond dientte worden vernietigd.

Klager kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat uitgaande van de mediaan van 180 dagen per 1 april 2000 de duur van zijn passantentermijn reeds bij het verstrijken van zes dan wel negen maanden als onredelijk of onbillijk dientte worden aangemerkt. De beroepscommissie hanteert bij haar beoordeling niet de mediaan als maatstaf maar de daadwerkelijk als tbs-passant in een penitentiaire inrichting doorgebrachte wachttijd.
5.4. De beroepscommissie zal, al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van artikel 66, derde lid onder c, BVT volstaan met vernietiging van de bestreden beslissing. Zij gaat er daarbij van uit dat klagerten spoedigste in de Dr. Henri van der Hoevenkliniek te Utrecht dan wel een andere tbs-inrichting zal worden geplaatst.

5.5. Nu de rechtsgevolgen van de te vernietigen beslissing niet meer ongedaan zijn te maken dient terzake enige tegemoetkoming aan klager te worden geboden. De beroepscommissie heeft in een algemeen schrijven aan de Minister van1 september 2000 hem uitgenodigd zijn zienswijze hieromtrent zoals uiteengezet in zijn algemene brief van 18 augustus 2000, nader schriftelijk in een concrete beroepszaak toe te lichten. Van deze gelegenheid is hier geen gebruikgemaakt, zodat de beroepscommissie niet nader zal motiveren waarom zij deze tegemoetkoming vaststelt op ƒ. 1250,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klager in een hvb 12 maanden heeft geduurd tot de dag waarop plaatsing ineen tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag na het verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een hvb wordt verhoogd met een bedrag van ƒ. 250,= per maand.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op
ƒ. 1250,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klager in een huis van bewaring 12 maanden heeft geduurd tot de dag waarop plaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag nahet verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een huis van bewaring wordt verhoogd met een bedrag van ƒ. 250,= per maand.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. S.L. Donker en prof.dr. L.A.J.M. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 20 november 2000.

secretaris voorzitter

Naar boven