nummer: C 99/273/TP en 00/333/TP
betreft: [klager] datum: 22 juni 2000
U I T S P R A A K
van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake de beroepen van
[...], verder te noemen klager,
tegen de beslissingen van:
De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.
B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :
1. De bestreden beslissingen
1.1. De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 31 oktober 1999 verlengd tot 29 januari 2000.
1.2. De Minister heeft niet voor 29 januari 2000 de termijn waarbinnen klager in een tbs-inrichting had moeten zijn geplaatst, verlengd. Dit verzuim wordt ingevolge artikel 12, derde lid, BVT gelijkgesteld met een beslissing totverlenging van deze termijn.
2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van onder meer de navolgende stukken:
- de beroepschriften van klager respectievelijk d.d. 22 oktober 1999 en 4 februari 2000;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen van de Minister respectievelijk d.d.
14 februari 2000 en 3 april 2000.
Ter zitting van de beroepscommissie van 13 april 2000 is klager gehoord.
Namens de Minister is gehoord de heer [...].
Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.
3. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De terbeschikkingstelling van klager is ingegaan op 30 januari 1996. Hij is op 7 maart 1997 geplaatst in het Forensisch Psychiatrisch Centrum Veldzicht (hierna Veldzicht) te Balkbrug. Op 25 januari 1999 heeft Veldzicht de Ministerverzocht klager met spoed uit de inrichting te plaatsen en te herselecteren vanwege onder meer betrokkenheid bij het beramen van een gijzeling. Klager is naar aanleiding daarvan op 3 februari 1999 geplaatst in een penitentiaireinrichting in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting. Sinds 17 september 1999 verblijft hij als tbs-passant in paviljoen IV-A (extreem beheersrisico-afdeling) van het huis van bewaring "Demersluis" te Amsterdam.
Bij brief van 15 oktober 1999, uitgereikt op 21 oktober 1999, heeft de Minister klager meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die klager in een huis van bewaring kan doorbrengen (depassantentermijn) in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 31 oktober 1999 met drie maanden is verlengd tot 29 januari 2000.
Klager is op 19 oktober 1999 gehoord door het hoofd van het Bureau selectie en detentiebegeleiding (BSD) van het voormelde huis van bewaring. Vervolgens is klager op 21 januari 2000 gehoord door een medewerkster van het BSD van hetvoormelde huis van bewaring.
Bij brief van 31 januari 2000, uitgereikt op 3 februari 2000, heeft de Minister klager meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de passantentermijn met ingang van 29 januari 2000 met drie maandenis verlengd tot 29 april 2000.
Klager is op advies d.d. 25 januari 2000 van het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht geherselecteerd voor opname in de Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen.
De plaatsing was ten tijde van het beroep nog niet gerealiseerd.
4. De standpunten
4.1. Het standpunt van klager
Hij is het niet eens met de beslissingen tot verlenging van zijn passantentermijn, omdat hij in een tbs-inrichting geplaatst moet worden. Hij wil behandeld worden, hetgeen in een huis van bewaring niet mogelijk is. Hij wil aan zijntoekomst werken, maar is de hoop op een betere situatie aan het verliezen. Hoewel het regime op paviljoen IV-A van het huis van bewaring "Demersluis" strak is en hij veel achter de deur zit, zal hij het daarin nog wel een à tweemaanden volhouden. Hij is echter bang dat hij veel langer zal moeten wachten tot een plaats in de Dr. S. van Mesdagkliniek voor hem vrijkomt. Als dat het geval is, wil hij spoedig in een regulier huis van bewaring geplaatst worden,omdat hij daarin meer vrijheden heeft. Door zijn verleden wordt hij nog steeds als vluchtgevaarlijk en als een beheersrisico gezien. Hij is het daar niet mee eens. Het gaat goed met hem, daar hij al langere tijd tot op heden zijnmedicijnen inneemt. Hij weet dat deze belangrijk voor hem zijn en dat hem in de FOBA onder dwang medicijnen zullen worden toegediend als hij deze weigert in te nemen.
Hij is een paar keer bezocht door een forensisch psychiater, ook recent nog. Deze heeft telkens slechts een paar minuten met hem gesproken, maar hem niet onderzocht.
Klager heeft een raadsman, mr. C. Korvinus, die de mogelijkheden bekijkt tot het verkrijgen van een schadevergoeding voor de lange duur van zijn passantentermijn.
4.2. Het standpunt van de Minister
Beide beroepen zullen formeel gegrond zijn. Klager is na het nemen van de onder 1.1. genoemde beslissing gehoord. De onder 1.2. genoemde beslissing is niet tijdig genomen.
Beide beroepen zullen voorts materieel ongegrond zijn. Klager kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Hij verbleef ten tijde van de bestreden beslissingen respectievelijk negen entwaalf maanden als tbs-passant in het huis van bewaring. De gemiddelde duur van de uitgezeten wachttijd van de tbs- passanten bedroeg op 1 november 1999 274 dagen met een mediaan van 240 dagen en op 24 januari 2000 280 dagen met eenmediaan van 214 dagen. Op 1 april 2000 bedroeg de gemiddelde wachttijd 252 dagen met een mediaan van 180 dagen.
Klager wordt niet ten onrechte achtergesteld bij andere tbs-gestelden. Er bestaat geen aanleiding ten aanzien van klager af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatumvan de tbs. Er zijn vooralsnog vanuit de inrichting van klagers verblijf geen signalen ontvangen dat klagers psychische conditie zodanig is dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet worden aangemerkt. Nietis gebleken dat hij met voorrang boven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst. Verwezen wordt naar de medische verklaring(en).
5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing endaarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn deoverige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).
5.2. De beroepscommissie is van oordeel dat in de voorliggende zaken aansluiting dient te worden gezocht bij de rechtspositie van tbs-gestelden die op hun (eerste) plaatsing in een tbs-inrichting wachten. Een redelijkewetstoepassing brengt mee dat het bepaalde in artikel 12 BVT omtrent de passantentermijn en de verlenging daarvan geldt ten aanzien van alle in een penitentiaire inrichting verblijvende tbs-passanten. Dit brengt mee dat de eerderejurisprudentie van de beroepscommissie ten aanzien van de verlenging van de passantentermijn - hierna weergegeven in 5.3. tot en met 5.3.3.- in aanmerking dient te worden genomen.
5.3. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.
5.3.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteldbij andere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afwegingvan alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.
5.3.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend ophet moment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;- de pro justitia rapportage metbetrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand al dan niet geschikt is om langer alspassant in een huis van bewaring te verblijven.
5.3.3. De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT
- de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden deze voorschriften bij debesluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28).
5.4. Uit het onderzoek in de onderhavige zaken is gebleken dat klager is gehoord nadat de Minister de onder 1.1. genoemde beslissing had genomen. Voorts is gebleken dat de Minister niet voor het verstrijken van depassantentermijn de onder 1.2. genoemde beslissing heeft genomen.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat beide beroepen gegrond zijn en dat de beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn op formelegronden dienen te worden vernietigd.
5.5. De beroepscommissie is van oordeel dat klager enige tegemoetkoming is geboden voor de onzekerheid waarin hij heeft verkeerd als gevolg van de onder 5.4. bedoelde gedragslijn van de Minister, welke niet meer ongedaan is temaken.
De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op
twee maal f. 100,=, derhalve f. 200,=.
5.6. Vervolgens zal de beroepscommissie beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de bestreden beslissingen te vernietigen.
5.7. De beroepscommissie overweegt dat klager formeel een tbs-passant ter herselectie is en dat de duur van zijn passantentermijn ten tijde van de bestreden beslissingen respectievelijk 9 en 12 maanden bedroeg. Reeds eerder heeftzij geoordeeld dat een termijn van maximaal zes maanden tussen aanvang van de passantentermijn in het kader van herselectie en het moment van herplaatsing in een tbs-inrichting de toets der kritiek zou kunnen doorstaan. Daartoe werdoverwogen dat de desbetreffende klager al ongeveer tweeëneenhalf jaar in een tbs-kliniek was behandeld en dat de behandeling, na de onderbreking daarvan, zo snel mogelijk elders moest worden voortgezet om niet het reeds bereikteteniet te laten gaan.
In de onderhavige zaak is sprake van een andere situatie. Klager is na een verblijf van bijna twee jaar in Veldzicht wegens onder meer betrokkenheid bij het beramen van een gijzeling in die inrichting ter herselectie aangeboden enals passant ter herselectie in een penitentiaire inrichting geplaatst. Deze omstandigheden geven naar het oordeel van de beroepcommissie geen aanleiding om de verlenging van klagers passantentermijn anders te beoordelen dan als warehij passant ter (eerste) selectie.
5.8. Uit het onderzoek in de onderhavige zaken is voldoende komen vast te staan dat klager als gevolg van het capaciteitstekort niet is geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat de Minister bijzijn beslissing te dezen niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop de terbeschikkingstellingen van klager en deoverige tbs-gestelden zijn ingegaan.
5.9. De totale duur van het verblijf van klager als passant in een huis van bewaring is ten tijde van de onder 1.1. genoemde beslissing nog niet zodanig lang (9 maanden) dat die beslissing, bij afweging van alle in aanmerkingkomende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht.
5.10. De totale duur van klagers passantentermijn is als gevolg van de onder 1.2. genoemde beslissing langer dan 12 maanden gaan duren. Volgens tot op heden bestendige jurisprudentie oordeelt de beroepscommissie in individuelegevallen dat een duur van de krachtens artikel 12, tweede lid, BVT verlengde passantentermijn van langer dan 15 maanden onredelijk en onbillijk moet worden geacht. Dit oordeel is mede ingegeven door het ten tijde van deinwerkingtreding van artikel 12 BVT (11 juli 1997) bestaande capaciteitstekort en de met artikel 12 BVT gegeven mogelijkheid aan de Minister om bij onmogelijkheid van plaatsing in een tbs-inrichting, bijvoorbeeld vanwege hetcapaciteitstekort, binnen zes maanden na aanvang van de tbs de passantentermijn met telkens een periode van drie maanden te verlengen.
Inmiddels heeft de Minister vanaf medio 1997 tot op heden, dat wil zeggen ruim twee jaar, tijd gehad om de plaatsingsmogelijkheden voor tbs-gestelden te vergroten. De Minister heeft in die periode daadwerkelijk meerplaatsingscapaciteit ontwikkeld. Plannen voor verdere nieuwbouw zijn in ontwikkeling. Aan de andere kant zal thans beschikbare plaatsingscapaciteit op termijn verdwijnen wegens gebouwelijk tekortschieten. Intussen is in 1998 derelevante wetgeving in die zin gewijzigd dat tevens tot gevangenisstraf veroordeelde ter beschikking gestelden versneld voor selectie en plaatsing in een tbs-inrichting in aanmerking komen. Echter, ook bij het verdisconteren van eenbeoogd vergrote uitstroom uit de tbs ten gevolge van andere selectie- en behandelmethodieken zal het resultaat van een en ander in de nabije toekomst zijn dat nog steeds onvoldoende in de behoefte aan tbs-plaatsen wordt voorzien.Dit resultaat is in het licht van de beschikbare cijfers niet van incidentele aard. Er is, met andere woorden, niet sprake van een zodanig uitzonderlijke situatie dat redelijkerwijs van de Staat niet gevergd kan worden adequatemaatregelen te treffen om te voorzien in de met een behoorlijke strafrechtspleging strijdige situatie dat rechterlijke uitspraken tot tbs met verpleging van overheidswege slechts met grote vertraging worden tenuitvoergelegd. Het zijnog eens herhaald (wat door de routine van alle dag wellicht minder aandacht heeft) dat deze rechterlijke beslissingen - na verkregen advies van onafhankelijke gedragsdeskundigen - zijn gebaseerd op het oordeel dat de veiligheidvan anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist. De grote vertraging waarvan thans sprake is - een passantentermijn van meer dan 15 maanden is geen uitzondering - staat haaks op die in derechterlijke uitspraken uitgedrukte noodzaak van verpleging om door middel van behandeling het individueel en maatschappelijk gevaar dat de tbs-gestelde oplevert, te reduceren (conform artikel 2, eerste lid, BVT). Niet alleen is hetzo dat de beroepscommissie uit de haar ter beschikking staande gegevens van forensisch deskundigen moet constateren dat menig tbs-gestelde door het langdurige verblijf in een huis van bewaring als tbs-passant - een wachtperiodewaartoe de rechter niet heeft veroordeeld en waarin geen behandeling plaatsvindt - individueel schade oploopt, maar ook de individuele en maatschappelijke veiligheid wordt door het uitblijven van dringend noodzakelijke behandelingniet gediend (juist door die individuele verslechtering van de psychische conditie). De beroepscommissie heeft in het algemeen sinds de inwerkingtreding van artikel 12 BVT geconstateerd dat de individuele schade bij de tbs-gesteldentoeneemt naarmate de duur van het verblijf in een huis van bewaring langer wordt zonder dat de rechter deze duur in zijn uitspraak heeft beoogd. Dat dit bij klager anders zou liggen is niet aannemelijk geworden. De omstandigheid datin het overgrote deel van de gevallen voortgezet verblijf in een h.v.b. als tbs-passant medisch niet onverantwoord is, doet hier niet aan af, aangezien het daarbij gaat om een oordeel van detentie(on)geschiktheid.
In het licht van al deze omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien is de beroepscommissie thans van oordeel dat in die zaken waarin het beroep is gericht tegen de verlenging van de passantentermijn die omvat eenperiode die begint op of na 1 januari 2000 voorshands een passantentermijn met een langere duur dan 12 maanden onredelijk en onbillijk moet worden geacht. Dit oordeel betreft de passantentermijn van zowel tbs-passanten ter eersteselectie als tbs-passanten ter herselectie die als tbs-passant ter eerste selectie aangemerkt worden. Het betreft dan de derde verlenging (met drie maanden) van de passantentermijn waarvan de wet als beginsel uitspreekt dat deze de6 maanden termijn niet overschrijdt.
Zoals hierboven is overwogen is klager een tbs-passant ter herselectie en moet hij worden aangemerkt als tbs-passant ter eerste selectie. Klagers passantentermijn duurt als gevolg van de onder 1.2. genoemde beslissing tot verlengingmet ingang van 29 januari 2000 tot 29 april 2000 langer dan 12 maanden. Een zodanige duur moet, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in dit geval als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.
5.11. Uit de medische verklaringen respectievelijk d.d. 3 januari 2000 en 13 april 2000 van de Forensisch Psychiatrische Dienst te Amsterdam blijkt dat de psychische conditie van klager op die momenten niet van dien aard was dateen verder verblijf in het huis van bewaring als onverantwoord moest worden beschouwd. Er bestond derhalve ten tijde van de bestreden beslissingen geen aanleiding om klager bij voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen.
5.12. De beroepscommissie is van oordeel dat - al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - de onder 1.1. genoemde beslissing materieel niet in strijd is met de BVT en dat de termijn waarbinnen klager in een tbs-inrichtinghad moeten zijn geplaatst diende te worden verlengd van 31 oktober 1999 tot 29 januari 2000.
Nu de bestreden beslissing op formele grond dient te worden vernietigd zal de beroepscommissie met toepassing van het bepaalde in artikel 66, derde lid onder b, in verbinding met artikel 69, vijfde lid, BVT bepalen dat haaruitspraak met betrekking tot de verlenging van de passantentermijn in de plaats treedt van de onder 1.1. genoemde beslissing.
Voorts is zij van oordeel dat het beroep tegen de onder 1.2. genoemde beslissing op zowel formele als materiële grond gegrond is en dat de na het verstrijken van de passantentermijn genomen, ingevolge artikel 12, derde lid, BVT alszodanig aan te merken, beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn op beide gronden dient te worden vernietigd.
De beroepscommissie zal, al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van artikel 66, derde lid onder c, BVT volstaan met vernietiging van de onder 1.2. genoemde beslissing. Zij gaat er daarbij van uit dat klagerten spoedigste in de Dr. S. van Mesdagkliniek dan wel een andere tbs-inrichting zal worden geplaatst.
Nu de rechtsgevolgen van de tevens op materiële grond te vernietigen beslissing niet meer ongedaan zijn te maken dient ook terzake enige tegemoetkoming aan klager te worden geboden. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming,gehoord de Minister, vaststellen op f. 1250,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klager in een huis van bewaring 12 maanden heeft geduurd tot de dag waarop plaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, metdien verstande dat dit bedrag na het verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een huis van bewaring wordt verhoogd met een bedrag van f. 250,= per maand.
Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.
6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep tegen de onder 1.1. genoemde beslissing gegrond op formele grond en vernietigt deze beslissing. Zij bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van die beslissing en dat de termijnwaarbinnen klager in een tbs-inrichting had moeten zijn geplaatst is verlengd van 31 oktober 1999 tot 29 januari 2000.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op
f. 100,=.
De beroepscommissie verklaart het beroep tegen de onder 1.2. genoemde beslissing gegrond en vernietigt deze beslissing.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op:
a) f. 100,= en
b) f. 1250,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klager in een huis van bewaring 12 maanden heeft geduurd tot de dag waarop plaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag nahet verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een huis van bewaring wordt verhoogd met een bedrag van f. 250,= per maand.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.M. van der Vaart, voorzitter, prof. dr. L.A.J.M. van Eck en mr. R. Weenink, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 22 juni 2000.
secretaris voorzitter
Nummer: C 99/273/TP en 00/333/TP
Betreft: [...], verder te noemen klager.
Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 13 april 2000, gehouden in de penitentiaire inrichtingen "Over-Amstel" te Amsterdam.
Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. J.M. van der Vaart,
leden: prof. dr. L.A.J.M. van Eck en mr. R. Weenink.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. E.W. Bevaart.
De heer Van Eck was wegens ziekte niet ter zitting aanwezig, maar heeft op basis van de stukken, waaronder dit hoorverslag, wel deelgenomen aan de beraadslaging van de beroepscommissie.
Gehoord zijn klager en, namens de Minister van Justitie, heer [...].
Door klager is -zakelijk weergegeven- het volgende verklaard.
Hoewel het regime op paviljoen IV-A van het huis van bewaring "Demersluis" strak is en hij veel achter de deur zit, zal hij het daarin nog wel een à twee maanden volhouden. Hij is echter bang dat hij veel langer zal moeten wachtentot een plaats in de Dr. S. van Mesdagkliniek voor hem vrijkomt. Als dat het geval is, wil hij spoedig in een regulier huis van bewaring geplaatst worden, omdat hij daarin meer vrijheden heeft. Door zijn verleden wordt hij nogsteeds als vluchtgevaarlijk en als een beheersrisico gezien. Hij is het daar niet mee eens. Het gaat goed met hem, daar hij al langere tijd tot op heden zijn medicijnen inneemt. Hij weet dat deze belangrijk voor hem zijn en dat hemin de FOBA onder dwang medicijnen zullen worden toegediend als hij deze weigert in te nemen.
Hij is een paar keer bezocht door een forensisch psychiater, ook recent nog. Deze heeft telkens slechts een paar minuten met hem gesproken, maar hem niet onderzocht.
Klager heeft een raadsman, mr. C. Korvinus, die de mogelijkheden bekijkt tot het verkrijgen van een schadevergoeding voor de lange duur van zijn passantentermijn.
De aanleiding tot zijn herselectie vanuit Veldzicht was gelegen in zijn beweerde betrokkenheid bij het beramen van een gijzeling, dat geen strafrechtelijk vervolg heeft gehad. Hij is geherselecteerd voor de Dr. S. van Mesdagklinieken heeft zich daar bij neergelegd. Hij was liever geherselecteerd voor een tbs-inrichting die meer in de buurt van Den Haag is gelegen, bijvoorbeeld in "De Grote Beek" of "De Kijvelanden".
Namens de Minister is verwezen naar de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen van respectievelijk 14 februari 2000 en 3 april 2000. In aanvulling daarop is -zakelijk weergegeven- het volgende naar voren gebracht.
Klager verblijft als passant ter herselectie in een huis van bewaring. In het licht van de aanleiding tot zijn herselectie ligt naar het oordeel van de Minister een zekere verantwoordelijkheid voor de herselectie bij klager. Daarinkan een reden zijn gelegen om klager te beschouwen als ware hij passant ter eerste selectie.
secretaris voorzitter