Nummer: R-19/2948/GB
Betreft: [klager] datum: 4 maart 2019
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van […], verder te noemen klager,gericht tegen een op 21 februari 2019 genomen beslissing van de selectiefunctionaris, (de voorzitter begrijpt de Minister, zie de wijziging van de Pbw met ingang van 1 januari 2019, stb-2018-498).alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing De Minister heeft het verzoek tot uitstel van klager gericht tegen de oproep zich op 28 februari 2019 te melden in het Justitieel Complex Zaanstad afgewezen.
2. De feiten
Op 31 juli 2018 is klager opgeroepen zich op 28 augustus 2018 te melden in het Justitieel Complex Zaanstad voor het ondergaan van een gevangenisstraf van 237 dagen. Klager heeft om uitstel verzocht, wat bij beslissing van 13 augustus 2018 is toegewezen. Op 13 augustus 2018 is klager opnieuw opgeroepen zich op 28 februari 2019 te melden. Op 18 februari 2019 is namens klager, door mr. A.M.J. Comans, opnieuw een verzoek tot uitstel gedaan, dat de Minister op 21 februari 2019 heeft afgewezen.
3. De standpunten
3.1. Door klager is het beroep als volgt toegelicht. De gezondheidssituatie van klagers vrouw is door een hersenaandoening zeer zwak. Dit betekent dat voornamelijk klager de zorg voor het gezin draagt. Uit de stukken van de neuroloog blijkt dat klagers vrouw zware medicatie gebruikt, met een waslijst aan bijwerkingen. Daarnaast is klager kostwinner voor het gezin. Klager maakt zich zorgen om de financiële situatie van zijn gezin als hij in detentie raakt. Daarnaast heeft klager de zorg voor zijn moeder. Aan klager is eerder uitstel verleend van detentie zodat zijn detentie geen overloop heeft met de detentie van zijn vader, die sinds 28 augustus 2018 gedetineerd is. Klager is uitgegaan van de detentiefasering van zijn vader, die zou aanvangen op 9 februari 2019. Door een fout in de inrichting waar klagers vader verblijft zal de detentiefasering pas aanvangen op 23 maart 2019. Vanaf dat moment zal klagers vader in de weekenden thuis zijn om voor zijn moeder te kunnen zorgen. Door klager is tevens een gratieverzoek ingediend. Klager is ervan op de hoogte dat dit gratieverzoek geen opschortende werking heeft, maar deze opschorting kan wel gegund worden. Klager hoopt op begrip en verzoekt hem uitstel te verlenen tot 25 maart 2019.
3.2. De Minister verwijst naar de beslissingen van 13 augustus 2018 en 21 februari 2019. In de beslissing van 13 augustus 2018 is aangegeven dat aan klager eenmalig uitstel wordt verleend zodat hij de juiste opvang kan regelen voor zijn gezin, zijn moeder en zijn werk. De veronderstelling dat dit uitstel is verleend zodat er geen overloop zou zijn met de detentie van klagers vader, is onjuist. Dit staat ook niet vermeld in de beslissing van 13 augustus 2018. Uitgaan van de detentiefasering van klagers vader zou ook te kwetsbaar zijn, omdat dit afhankelijk is van vele factoren behorende bij detentiefasering. Wanneer de beslissing van 13 augustus 2018 onvoldoende duidelijk was voor klager, is er voldoende tijd geweest om hierover navraag te doen. De Minister acht de bestreden beslissing op juiste gronden genomen en verzoekt het beroepschrift ongegrond te verklaren.
4. De beoordeling
4.1. Klager heeft verzocht om uitstel van zijn melddatum. Uit het beroepschrift volgt dat klager kostwinner is voor zijn gezin. Daarnaast draagt hij de zorg voor zijn gezin en zijn moeder.
4.2. Het door klager ingediende gratieverzoek heeft, gelet op het bepaalde in artikel 558a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering – zoals door klager zelf al in zijn beroepschrift is benoemd –, geen opschortende werking van rechtswege. Zodoende staat het door klager ingediende gratieverzoek niet aan de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf in de weg.
4.3. Wat klagers privéomstandigheden betreft, begrijpt de beroepscommissie dat klager kostwinner is van het gezin en daarnaast de zorg draagt voor zijn gezin en zijn moeder. De beroepscommissie merkt hierover op dat klager sinds 31 juli 2018 bekend is met de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf. Op 13 augustus 2018 is aan klager uitstel verleend voor de duur van een half jaar. Hij heeft dus voldoende tijd gehad om maatregelen te treffen om de gevolgen van zijn detentie voor zijn werk- en privésituatie te ondervangen. Dat klager is uitgegaan van de detentiefasering van zijn vader, doet hieraan niet af. De op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing van de Minister kan dan ook, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk aangemerkt worden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. A.T. Bol en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van J.A. van der Veen, secretaris, op 4 maart 2019
secretaris voorzitter