Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ S-19/1406/SGA, 8 april 2019, schorsing
Uitspraakdatum:08-04-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          : S-19/1406/SGA

Betreft : [verzoeker]    datum: 8 april 2019

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingediend door mr. R.T.A.G. Keller, namens […], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de penitentiaire inrichting (p.i.) Dordrecht.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde inrichting, inhoudende de beëindiging van verzoekers plaatsing op grond van artikel 43, derde lid, van de Pbw en de terugplaatsing van verzoeker in de p.i. Dordrecht, ingaande 22 maart 2019 om 16.45 uur en eindigend op 12 april 2019 om 16.45 uur.

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van het klaagschrift van 1 april 2019 dat in behandeling is genomen door de beklagcommissie, van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 2 april 2019 en 5 april 2019 alsmede de nadere reactie van verzoekers raadsman van 2 april 2019 en 5 april 2019.

 

1.         De beoordeling

De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en beslist. Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat laatste het geval en daartoe wordt het volgende overwogen.

Wettelijk kader

In artikel 43, eerste lid, van de Pbw is bepaald dat de gedetineerde recht heeft op sociale verzorging en hulpverlening. Het derde lid bepaalt dat de directeur zorg draagt voor overbrenging van de gedetineerde naar de daartoe bestemde plaats, indien de in het eerste lid omschreven zorg en hulp dit noodzakelijk maken en een dergelijke overbrenging zich verdraagt met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming.

De feiten

Verzoeker is een 40 jarige man die sinds 13 augustus 2014 in detentie verblijft. Hij is op 9 januari 2017 in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar voor het medeplegen van poging tot doodslag. Hij heeft beroep in cassatie ingesteld en de (fictieve) einddatum is 12 april 2019. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft een executie-indicator geplaatst.

Uit het selectieadvies van de p.i. Dordrecht van 16 maart 2018 blijkt dat verzoeker voor de eerste keer een detentie ondergaat. Zijn gedrag in de inrichting is goed, hij heeft de kleurcode “groen”. Omdat verzoeker in een fase was gekomen waarin wordt ingezet op het terugdringen van delictgedrag is het adviesrapport van de reclassering geraadpleegd. De rapporteur geeft in dat rapport aan dat de kans op recidive laag wordt ingeschat. De kans op onttrekken aan voorwaarden wordt laag/gemiddeld ingeschat en er is geen sprake van risico op letselschade.

Verzoeker wordt  in het selectieadvies door de inrichting voorgesteld voor artikel 43.3 plaatsing bij een 24-uurs zorginstelling voor volwassen mannen met een verstandelijke beperking (hierna: zorginstelling). Rond begin mei 2018 was de verwachting dat er een plaatsje vrijkwam voor verzoeker.

Het OM (ressortsparket Den Bosch) heeft op 23 februari 2018 een negatief advies uitgebracht over de vrijheden van verzoeker. Als reden voor dit negatieve advies is aangekruist “risico van maatschappelijke onrust”. Voorts is aangegeven dat de noodzaak van een artikel 43.3 plaatsing onvoldoende blijkt, dat betrokkene nog een aanzienlijke detentietijd heeft te ondergaan en dat er onvoldoende is onderbouwd waarom hij nu al naar de zorginstelling zou moeten. Het OM meent dat alle bij de straftoepassing betrokken belangen moeten worden gewogen en de belangen van het slachtoffer (die blijvend letsel heeft) en de maatschappij ( die geschokt is na een dergelijk feit) eveneens een rol spelen bij het negatieve advies. Niet aangekruist is dat er gevaar bestond dat verzoeker zich zou onttrekken aan de detentie of voor het plegen van nieuwe strafbare feiten.

Bij brief van 20 maart 2018 heeft de selectiefunctionaris op grond van artikel 43, derde lid, van de Pbw ingestemd met een detentievervangende behandeling van verzoeker bij de zorginstelling per 8 mei 2018. Verzoeker is op die datum naar de zorginstelling overgebracht.

Verzoeker is op 22 maart 2019 vanuit de zorginstelling teruggeplaatst in de p.i. Dordrecht. In de op schrift gestelde beslissing van de directeur van 1 april 2019 staat dat de directeur ‘van hogerhand is opgedragen om alle gedetineerden welke met een negatief advies van het OM elders verbleven, terug te plaatsen in een gesloten inrichting’.

Toelichting verzoek

Namens verzoeker is op 1 april 2019 beklag ingesteld bij de beklagcommissie en om schorsing verzocht van de beslissing tot terugplaatsing van verzoeker. Verzoeker is op 22 maart 2019 overdonderd met een terugplaatsing. Gezien het feit dat verzoeker zich steeds als een voorbeeldgedetineerde en – nadien bij de zorginstelling – als een ‘modelbewoner’ (letterlijke bewoordingen van de betrokken reclasseringsmedewerker) heeft gedragen, voorts in ogenschouw nemend dat verzoeker al bijna een jaar in de zorginstelling verbleef en de draad van zijn leven weer nadrukkelijk aan het oppakken was, komt de besluitvorming als volstrekt onredelijk en onbillijk voor. Een schorsing van de beslissing (die in strijd met de wet is) is geïndiceerd opdat een terugkeer van verzoeker naar de zorginstelling kan worden gerealiseerd.

Reactie directeur

Uit de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 2 april 2019 volgt dat verzoeker per 8 mei 2018 geplaatst is in de zorginstelling. De selectiefunctionaris had met de plaatsing ingestemd, het OM had negatief geadviseerd. Verzoeker is vervolgens conform het selectieadvies geplaatst. Als gevolg van een recente toetsing van verzoekers dossier is gebleken dat er onvoldoende zicht is op de risico’s die verbonden zijn aan verzoekers verlofsituatie en de daaraan te stellen eisen. Gebleken is dat het OM destijds om advies is gevraagd en dat op 23 februari 2018 negatief is geadviseerd. Volgens het OM bleek onvoldoende de noodzaak tot plaatsing op grond van artikel 43, derde lid, van de Pbw. Verder zijn de belangen van het slachtoffer en de maatschappij volgens het OM onvoldoende gewogen. De directeur heeft daarom besloten de toestemming die met betrekking tot het verlof is gegeven, per direct op te schorten. Aan de hand van een herbeoordeling van het dossier zal worden bezien of en op welke wijze de plaatsing kan worden voortgezet. De directeur ziet het besluit tot plaatsing in de zorginstelling, zonder dat de belangen van het slachtoffer en de maatschappij nader zijn gewogen en zonder nadere onderbouwing van de noodzaak tot plaatsing op grond van 43, derde lid, van de Pbw, als een ambtelijke misslag. De directeur is niet gehouden om een eenmaal gemaakte fout te continueren en daarom is op 22 maart 2019 besloten om klager terug te plaatsen in de inrichting. De motivering van dit besluit is op 1 april 2019 aan verzoeker uitgereikt.

De directeur verzoekt de voorzitter het schorsingsverzoek af te wijzen.

Op 5 april 2019 heeft de directeur de beslissing van 1 april 2019 ingetrokken en vervangen door een nieuwe beslissing. Feitelijk is de inhoud van de beslissing hetzelfde, maar deze is voorzien van andere overwegingen.

In deze beslissing is onder meer het volgende opgenomen: “Op 22 maart 2019 heb ik besloten u terug te plaatsen in een gesloten inrichting onder mijn beheer. Op 1 april 2019 heb ik u mededeling gedaan van dit besluit. Deze mededeling trek ik hierbij in en vervang ik door een nieuwe mededeling van vandaag. Donderdag 28 maart 2019 zijn de rapporten van de Inspecties en de Onderzoeksraad voor Veiligheid die zijn opgesteld naar aanleiding van hun onderzoeken naar het detentieverloop van Michael P. openbaar geworden. Tevens is de beleidsreactie van de Minister voor Rechtsbescherming op de rapporten naar de Tweede kamer gestuurd. Uit de rapporten blijkt dat er sprake is van tekortkomingen in de wijze waarop plegers van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven die ook psychiatrische zorg behoeven, (kunnen) worden beoordeeld ten behoeve van hun uitplaatsing en de toekenning van vrijheden. De minister heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over een zevental maatregelen die hij treft naar aanleiding van de aanbevelingen in de rapporten. Deze maatregelen zullen een aanzienlijke impact hebben op de plaatsing van gedetineerden bij forensische zorgaanbieders, zoals in uw geval. Vooruitlopend op deze mededeling heb ik besloten om u terug te plaatsen omdat in uw geval het OM negatief heeft geadviseeerd en dit advies niet expliciet is meegewogen in het besluit. Ik vind dat dat wel had moeten gebeuren.”

De directeur geeft nu ook nog aan dat hij het OM om een nieuw advies heeft gevraagd en dat hij bereid is mee te werken aan de wens van verzoeker om na zijn v.i.-datum van 12 april 2019 in de zorginstelling te blijven.

Beoordeling schorsingsverzoek

De voorzitter stelt vast dat verzoeker sinds 8 mei 2018 een detentievervangende behandeling ondergaat in de zorginstelling. Op het moment van verzoekers plaatsing aldaar was geen van de betrokken instanties van oordeel dat er een reëel recidivegevaar was, althans dat blijkt niet uit de overgelegde stukken. Thans - ook niet in de aangepaste beslissing van 5 april 2019 - is niet aangevoerd of gebleken dat er (ten aanzien van het recidiverisico) destijds een verkeerde inschatting is gemaakt en ook is niet aangevoerd of gebleken dat er inmiddels sprake is van een verhoogd (recidive)risico ten aanzien van verzoeker. Daartegenover staat dat verzoeker al bijna een jaar in de zorginstelling verblijft en dat is bevestigd dat het daar goed ging. Bovendien is verzoekers fictieve einddatum zeer nabij. Onder deze omstandigheden moet, naar het voorlopig oordeel van de voorzitter, de beslissing tot terugplaatsing van verzoeker, waarin een op verzoeker afgestemde belangenafweging ontbreekt, als zodanig onredelijk en onbillijk worden aangemerkt dat er een spoedeisend belang is om tot schorsing van de tenuitvoerlegging van die beslissing over te gaan.

 

2.         De uitspraak

De voorzitter wijst het verzoek toe en schorst de tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur met onmiddellijke ingang tot het moment dat de beklagcommissie op het onderliggende beklag zal hebben beslist.

 

 

Aldus gedaan door mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 8 april 2019

 

 

             

 

 

secretaris         voorzitter

 

Naar boven