Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/2541/GB, 11 maart 2019, beroep
Uitspraakdatum:11-03-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer:         R-19/2541/GB

Betreft:            […]      datum: 11 maart 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. C.G.J.E. Lut, namens […], verder te noemen klager,gericht tegen een op 24 december 2018 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing De selectiefunctionaris heeft klagers verzoek tot overplaatsing naar de gevangenis van de locatie De Schie te Rotterdam afgewezen.

2.         De feiten

Klager is sinds 22 maart 2013 gedetineerd. Hij verblijft in de gevangenis van de penitentiaire inrichting (p.i.) Ter Apel.

3.         De standpunten

3.1.      Namens klager is het beroep – kort en zakelijk weergegeven – als volgt toegelicht. Klagers beroep tegen de eerdere afwijzing van het verzoek is door de beroepscommissie op 10 december 2018 gegrond verklaard (R-583). De beslissing van 24 december 2018 behelst in feite niets anders dan een herhaling van het eerdere standpunt van de selectiefunctionaris. Overigens wordt vermoed dat geen incidenteel verlof verleend zal worden.

3.2.      De selectiefunctionaris heeft de afwijzing van genoemd verzoek – kort en zakelijk weergegeven – als volgt toegelicht. In de bestreden beslissing is de eerdere uitspraak van de beroepscommissie meegewogen. In die uitspraak is onder meer overwogen dat klager geen bezoek ontving. Daarom is gekeken naar andere mogelijkheden, zoals incidenteel verlof. Klager heeft daar tot nu toe echter nog niet om gevraagd.

4.         De beoordeling

4.1.      Klagers verzoek tot overplaatsing is op 17 mei 2018 afgewezen. Daarover overwoog de beroepscommissie op 10 december 2018 als volgt (R-583):

“4.1. Ingevolge artikel 20 b van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden worden in de inrichtingen of afdelingen voor strafrechtelijk gedetineerde vreemdelingen die vreemdelingen geplaatst die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben in de zin van art. 8 van de Vreemdelingenwet 2000 en ten aanzien van wie voorlopige hechtenis of gevangenhouding, een vrijheidsstraf of een maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders ten uitvoer wordt gelegd. In beginsel valt klager in deze categorie gedetineerde vreemdelingen. In beginsel weegt de uitvoering van het beleid om voor genoemde categorie gedetineerden een speciale locatie aan te wijzen zwaarder dan eventuele problemen ten aanzien van de reisafstand voor het bezoek.

4.2. De op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing van de selectiefunctionaris moet bij afweging van alle in aanmerking komende belangen evenwel als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie acht in het onderhavige geval omstandigheden aanwezig die tot een ander oordeel kunnen leiden. Immers, vast staat dat klagers einddatum detentie is bepaald op 25 april 2025. Verder is uit de stukken naar voren gekomen dat klager sinds zijn plaatsing in de p.i. Ter Apel op 15 mei 2017 weliswaar in de gelegenheid is gesteld bezoek te ontvangen, maar gedurende zijn gehele verblijf aldaar geen bezoek van zijn kinderen heeft gehad. Daarbij komt dat nog niet bekend is of hij daadwerkelijk uitgezet zal gaan worden. Vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien leidt tot het oordeel dat onder deze omstandigheden het op dit moment handhaven van klagers verblijf in de p.i. Ter Apel als onredelijk en onbillijk gezien moet worden.Derhalve dient de bestreden beslissing te worden vernietigd. De selectiefunctionaris zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. De beroepscommissie acht geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming.”

4.2.      De selectiefunctionaris heeft op 24 december 2018 een nieuwe beslissing genomen en het verzoek daarin wederom afgewezen. De selectiefunctionaris stelt zich daarbij op het standpunt dat klagers strafrestant geen verschil maakt bij de beoordeling of plaatsing in de p.i. Ter Apel is aangewezen, vaststaat dat hij ongewenst is verklaard en de onduidelijkheid of klager daadwerkelijk wordt uitgezet geen schorsende werking heeft ten aanzien van zijn ongewenstverklaring. Om bezoek van zijn kinderen te ontvangen, kan klager naar een andere inrichting overgebracht worden voor de duur van het bezoek of incidenteel verlof aanvragen. Van deze gelegenheden heeft klager (nog) geen gebruik gemaakt. De beroepscommissie is nochtans van oordeel dat de bestreden beslissing als onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt. Hiertoe overweegt zij als volgt.

4.3.      In de toelichting bij artikel 20b staat, voor zover hier relevant, het volgende (Stcrt. 2009, nr. 56):
“Deze groep [strafrechtelijk gedetineerde vreemdelingen] onderscheidt zich in die mate van andere (groepen) gedetineerden dat zij in beginsel na het ondergaan van hun straf niet in de Nederlandse samenleving zullen terugkeren. Dit rechtvaardigt een beleid waarbij deze groep wordt geselecteerd voor een inrichting waarin de detentie mede dienstbaar wordt gemaakt aan de voorbereidingen op het vertrek uit Nederland en de terugkeer naar het land van herkomst. De bijzondere opvang zorgt ervoor dat voldoende ruimte kan worden geboden aan de activiteiten van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) en andere (keten)partners die een rol spelen bij het realiseren van het vertrek uit Nederland en de terugkeer naar het land van herkomst. […] Bovendien brengt een start van de werkzaamheden van de DT&V reeds tijdens de strafrechtelijke detentie van de vreemdeling met zich mee, dat deze niet (meer) plaats behoeven te vinden tijdens een eventuele vreemdelingenbewaring na detentie. Daarmee wordt intrinsiek de duur bekort van de vrijheidsbeneming van de vreemdeling op bestuursrechtelijke gronden, hetgeen recht doet aan het ultimum remedium-karakter van de vreemdelingenbewaring. […] Het tweede lid van artikel 20b maakt het mogelijk om inrichtingen te bestemmen voor strafrechtelijk gedetineerde vreemdelingen met een strafrestant van ten minste vier maanden, en die met een strafrestant van minder dan vier maanden. Dit onderscheid is zinvol omdat in de laatste fase van de detentie de werkzaamheden van de DT&V en de concrete voorbereidingen op het vertrek van de gedetineerde meer centraal zullen staan in het te voeren regime en dagprogramma binnen de inrichting voor strafrechtelijk gedetineerde vreemdelingen. […] Opgemerkt kan worden dat de DT&V zitting heeft in het gedetineerdenberaad en in dat kader voorstellen kan doen voor een bepaald programma voor een gedetineerde, met bijvoorbeeld specifiek op terugkeer gerichte activiteiten, dat de resocialisatie in het land van herkomst ten goede komt. […]  Artikel 20b laat onverlet dat plaatsing van een strafrechtelijk gedetineerde vreemdeling op een afdeling of in een inrichting met een andere bestemming voorrang kan hebben. Het vierde lid maakt duidelijk dat dit in ieder geval zo is indien plaatsing op de terroristenafdeling (artikel 20a) is geïndiceerd. Het kan echter ook gaan om vrouwelijke gedetineerden, voor wie plaatsing in een voor vrouwen bestemde inrichting is aangewezen, gedetineerden die niet gemeenschapsgeschikt zijn, extreem vluchtgevaarlijk zijn, beheersproblemen veroorzaken of zorg nodig blijken te hebben die alleen elders voorhanden is. De voorbereiding op het vertrek uit Nederland vindt dan vanuit een dergelijke inrichting plaats.”

4.4.      Uit deze toelichting concludeert de beroepscommissie het volgende. Artikel 20b van de Regeling heeft tot doel de activiteiten van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en (keten)partners rond het vertrek van de gedetineerde te vergemakkelijken, de (bestuursrechtelijke) vreemdelingbewaring te verkorten en bij te dragen aan de resocialisatie van de gedetineerde in het land waarnaartoe deze zal worden uitgezet. In het tweede lid wordt onderkend dat het strafrestant verschil maakt met betrekking tot de voorbereidingen die de DT&V heeft te verrichten. Het (thans) derde lid voorziet in de mogelijkheid af te wijken van het artikel, wanneer plaatsing in een andere inrichting aangewezen is. De daarop volgende opsomming in de toelichting dient kennelijk niet als limitatief te worden opgevat, wat reeds volgt uit het feit dat in de wettekst slechts één voorbeeld wordt beschreven waarin in ieder geval moet worden afgeweken van het artikel.

4.5.      Een en ander neemt niet weg dat sprake moet zijn van uitzonderlijke omstandigheden, voordat wordt afgeweken van het bepaalde in (het eerste lid van) artikel 20b. Dit heeft de beroepscommissie al meermaals tot uitdrukking gebracht in eerdere uitspraken (zie recent bijvoorbeeld RSJ 27 november 2018, R-18/1685/GB en RSJ 10 juli 2018, R-94).

4.6.      De beroepscommissie heeft in haar eerdere uitspraak, weergegeven onder 4.1., (impliciet) geoordeeld dat ten aanzien van klager sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, vanwege klagers lange strafrestant, het uitblijven van bezoek van zijn kinderen en de onduidelijkheid rond klagers daadwerkelijke uitzetting. Gelet op het onder 4.4. overwogene, is dit oordeel in lijn met het doel en de voorziene afwijkingen van artikel 20b, zoals die naar voren komen in de toelichting bij dat artikel. Klagers lange strafrestant betekent immers een vooralsnog beperkte rol van de voorbereidingen van DT&V en het nog niet ophanden zijn van een eventuele vreemdelingenbewaring en de onduidelijkheid rond klagers daadwerkelijke uitzetting impliceert een relatief beperkte belang van de voorbereiding van resocialisatie in het land van herkomst, terwijl klager en zijn kinderen een groot en rechtens te respecteren belang hebben om elkaar te zien.

4.7.      De aangedragen alternatieven – incidenteel verlof en bezoek in een andere inrichting waar klager voor de duur van dat bezoek zou kunnen verblijven, en dat tot 2025 – vergen naar hun aard onredelijk veel van het justitieel apparaat en de wettelijke mogelijkheden daartoe zijn hier niet primair voor bedoeld. Daarom valt niet in te zien waarom deze alternatieven minder bezwaarlijk zijn dan klagers overplaatsing naar – bijvoorbeeld – de locatie De Schie.

4.8.      Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beroep gegrond verklaren, de bestreden beslissing vernietigen en, gelet op de wetswijziging van 1 januari 2019, Stb. 2018, 498, de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister) opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. Zij ziet voorts aanleiding aan klager een tegemoetkoming toe te kennen voor de periode tussen de bestreden beslissing en de uiterste datum waarop de Minister een nieuwe beslissing dient te nemen. De hoogte hiervan stelt zij vast op € 50,=.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt de Minister op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 50,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. A.T. Bol en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van P. de Vries, secretaris, op 11 maart 2019.

 

            secretaris         voorzitter

 

Naar boven