Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-18/2166/GV, 5 maart 2019, beroep
Uitspraakdatum:05-03-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 nummer:        R-18/2166/GV

betreft:       […]      datum: 5 maart 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een op 1 november 2018 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister) en van de onderliggende stukken. De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klaagster om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klaagsters verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2.         De standpunten

Door en namens klaagster is het beroep als volgt toegelicht. De beslissing is onzorgvuldig en rust op gronden die niet in de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) voorkomen. Ook was de selectiefunctionaris niet bevoegd. Klaagster is gedetineerd vanwege een veroordeling in de zaak met het parketnummer […]. De einddatum van klaagsters detentie is op basis daarvan bepaald op 18 mei 2019. Dat blijkt ook uit haar registratiekaart. Weliswaar zou de einddatum van klaagsters detentie nog kunnen verschuiven als gevolg van een veroordeling in klaagsters tweede strafzaak (parketnummer […]), maar in die zaak dient het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk verklaard te worden in verband met schending van artikel 4 van het zevende protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Niettemin heeft de rechter klaagster in die zaak veroordeeld. Hiertegen loopt hoger beroep. In die zaak is klaagsters gevangenneming niet bevolen en voor die zaak is zij dus ook niet preventief gehecht. Een medegedetineerde met een openstaande strafzaak heeft wel mogen starten met haar detentiefasering. Toen zij werd veroordeeld, is zij teruggeplaatst in het plusprogramma. Op voorhand geen verloven toekennen is echter onredelijk (RSJ 24 februari 2004, 04/0084/GV). De directeur heeft positief geadviseerd, omdat klaagsters persoonlijke belangen zwaarder dienen te wegen. Het belang van klaagsters pasgeboren dochter is in strijd met artikel 8, eerste lid, van het EVRM en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) niet in de bestreden beslissing meegenomen. De selectiefunctionaris negeert de beslissing van de RSJ en heeft negatief beslist op klaagsters verzoek, precies op de dag dat haar dochtertje de inrichting moest verlaten. Klaagster echtgenoot heeft twee weken verlof moeten opnemen en klaagster broer moest uit Duitsland komen om klaagsters dochter op te halen. Het was hartverscheurend dat zij gescheiden werden, terwijl haar dochter nog borstvoeding kreeg. Als klaagster de tweede straf toch uit zou moeten zitten, zou zij na twee maanden alsnog moeten starten met detentiefasering. De beroepscommissie overwoog in RSJ 21 november 2018, R-1221, dat het gestelde vluchtgevaar en de mogelijke verschuiving van de einddatum van klaagsters detentie niet in de weg konden staan aan verlofverlening en dat dat het niet houden aan afspraken in de zin van artikel 4, onder d, van de Regeling niet volgt uit het in stand houden van de delictsituatie. Als klaagsters detentiefasering niet aanvangt, zal haar dochter uiteindelijk naar klaagsters moeder moeten. Het is onbegrijpelijk dat klaagster wordt verweten dat zij haar zoon niet naar Nederland terugbrengt, terwijl haar dochter van haar wordt gescheiden, wat haar ernstig verstoort. Het gaat slecht met haar dochter. Klaagsters masteropleiding wordt belemmerd. Volgend jaar zal ze twee vakken opnieuw moeten volgen. De beroepscommissie heeft het beroep tegen de afwijzing van klaagsters derde verlofaanvraag gegrond verklaard (RSJ 12 december 2018, R-18/1312/GV). Verzocht wordt aan klaagster een tegemoetkoming toe te kennen. Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. De selectiefunctionaris heeft de bestreden beslissing namens de Minister genomen. Daartoe was de selectiefunctionaris bevoegd op grond van de Mandaatregeling Ministerie van Veiligheid en Justitie 2011. De verlofaanvraag is afgewezen op basis van een openstaande strafzaak. Inmiddels is in die strafzaak (parketnummer […]) uitspraak gedaan en is klaagster veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar. Voor de eerste strafzaak verblijft klaagster nog in voorlopige hechtenis. Gelet op de tweede veroordeling, is het nog maar de vraag of klaagsters detentie zal eindigen op de thans vastgestelde fictieve einddatum. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Regeling speelt deze onduidelijkheid een rol bij de toekenning van algemeen verlof. Doordat klaagster haar zoon nog niet heeft teruggehaald naar Nederland, maakt zij zich mogelijk binnen detentie schuldig aan een misdrijf. Op klaagsters verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht. De directeur van de locatie Nieuwersluis heeft positief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, omdat klaagsters persoonlijke belangen zwaarder wegen dan de twijfel bij de verlofcommissie. De advocaat-generaal bij het ressortsparket te Leeuwarden heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, omdat klaagster haar zoon nog niet naar Nederland heeft teruggebracht. De politie heeft positief geadviseerd ten aanzien van het verlofadres.

3.         De beoordeling

Klaagster heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een haar opgelegde gevangenisstraf van drie jaar, met aftrek, die is opgelegd wegens – kort gezegd – het opzettelijk onttrekken van een minderjarige aan het wettelijke gezag. De (fictieve) einddatum van klaagsters detentie is, blijkens haar registratiekaart, tot op heden bepaald op 18 mei 2019. Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klaagsters vierde verlofaanvraag. Zij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen. Vooropgesteld dient te worden dat bij verzoeken tot algemeen verlof een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het individuele belang van de gedetineerde om zich tijdig en goed te kunnen voorbereiden op zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds het algemeen belang van – onder meer – de orde, rust en veiligheid in de samenleving en een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf. Klaagsters verzoek is afgewezen, omdat de einddatum van klaagsters detentie onvoldoende vaststaat.  Uit de toelichting bij artikel 14 van de Regeling volgt dat een gedetineerde, om in aanmerking te kunnen komen voor algemeen verlof, niet verwikkeld mag zijn in gerechtelijke procedures op grond waarvan de oorspronkelijke ontslagdatum nog zou kunnen verschuiven. In de toelichting bij de wijziging van artikel 14 in 2011 staat dat een “nog niet onherroepelijk veroordeelde gedetineerde in de gelegenheid [wordt] gesteld om tegen het vermoedelijke einde van zijn gevangenisstraf een aantal malen een verzoek om algemeen verlof te doen. […] Daar de criteria strafduur en strafrestant een rol spelen bij het verlenen van dit verlof, zullen deze, wanneer het gaat om nog niet onherroepelijk veroordeelde gedetineerden, worden berekend op basis van de nog niet onherroepelijke uitspraak. Het Openbaar Ministerie moet worden geraadpleegd voorafgaand aan de beslissing op een verzoek tot verlof. […] Bij het advies speelt de inschatting van het Openbaar Ministerie van de kans dat in hoger beroep een beduidend hogere of lagere straf zal worden opgelegd uiteraard een rol. Zo was de klager in RSJ 20 november 2017, 17/3273/GV niet onherroepelijk veroordeeld, had het OM aangegeven een hogere straf te eisen en de herroeping van zijn voorlopige hechtenis te vorderen. Dat beroep werd dan ook ongegrond verklaard. Voorts is het vaste jurisprudentie dat een openstaande strafzaak waarvan de uitspraak voor de vastgestelde (fictieve) einddatum te verwachten is, grond is voor afwijzing van de aanvraag algemeen verlof. Van deze omstandigheden is in de onderhavige zaak echter geen sprake. Klaagster is tweemaal veroordeeld. Beide veroordelingen zijn nog niet onherroepelijk. Op basis van de eerste veroordeling is de fictieve einddatum van klaagsters detentie bepaald op 18 mei 2019. Het is niet aannemelijk dat de einddatum door de ingestelde cassatie tegen deze veroordeling zal verschuiven. Dat vermoeden is gebaseerd op de tweede strafzaak, waarin klaagster op 14 november 2018 in eerste aanleg is veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf. Duidelijk is dat de tenuitvoerlegging van deze straf de einddatum van klaagsters detentie zodanig zal doen verschuiven, dat zij niet langer in aanmerking zou komen voor algemeen verlof. Tegen dit vonnis heeft zij echter hoger beroep ingesteld en het staat (vooralsnog) niet vast dat de voorlopige hechtenis in de tweede strafzaak wordt bevolen. Het veroordelend vonnis is dan ook niet op klaagsters registratiekaart verwerkt. Nu niet, althans onvoldoende, is geconcretiseerd dat niet kan worden uitgegaan van de in klaagsters registratiekaart vermelde fictieve einddatum van 18 mei 2019, is de bestreden beslissing onvoldoende gemotiveerd. Het argument dat de einddatum van klaagsters detentie niet vaststaat, kan de afwijzing van haar verlofaanvraag niet dragen. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren, de bestreden beslissing vernietigen en de Minister opdragen binnen een termijn van twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Zij ziet geen aanleiding klaagster een tegemoetkoming toe te kennen.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt de Minister op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie binnen een termijn van twee weken na ontvangst van deze uitspraak. Zij kent aan klaagster geen tegemoetkoming toe.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van P. de Vries, secretaris, op 5 maart 2019.

 

            secretaris         voorzitter

 

Naar boven