Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ C99/0201/TP, 17 april 2000, beroep
Uitspraakdatum:17-04-2000

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 99/201/TP

betreft: [klager] datum: 17 april 2000

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingediend doormr. B. Wind, namens

[...], verder te noemen klager,

tegen beslissingen van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissingen
De Minister heeft kennelijk geweigerd klager binnen zes maanden na de aanvang op 15 mei 1997 (lees: 8 juni 1997) van klagers ter beschikkingstelling met verpleging van overheidswege (tbs) te plaatsen in een inrichting voorverpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting). Nadien heeft de Minister de termijn die klager in een huis van bewaring kan doorbrengen in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting (passantentermijn) steeds metdrie maanden verlengd tot aan het moment van plaatsing.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- het beroepschrift d.d. 28 juli 1999 van klager, namens hem ingediend door zijn raadsvrouw mr. B. Wind;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 12 november 1999 van de Minister met bijlagen.

De beroepscommissie heeft klager in de gelegenheid gesteld schriftelijk het beroep nader toe te lichten en te reageren op de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen van de Minister. Zij heeft de Minister in de gelegenheid gesteldzijn schriftelijke inlichtingen nader toe te lichten.

3. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld tot een gevangenisstraf en ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Hij is vervroegd in vrijheid gesteld op 15 mei 1997. Aansluitend is vervangende hechtenis ten uitvoer gelegd gedurende in totaal 24 dagen. De tbs van klager is vervolgens ingegaan op 8 juni 1997. Sindsdien heeft hij in afwachtingvan zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in het huis van bewaring te Almelo. Hij is van 12 januari 1998 tot 11 maart 1998 ter selectie opgenomen geweest in het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht (MI).
Bij brieven van 2 februari 1998, 18 mei 1998 en 14 juli 1998 heeft de Minister klager, telkens nadat hij was gehoord, meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de passantentermijn telkens met driemaanden werd verlengd.
De Minister heeft klager laatstelijk op 27 oktober 1998 doen horen over de verlenging van zijn passantentermijn en heeft laatstelijk bij brief van 4 november 1998 klagers passantentermijn verlengd, van 6 november tot en met 3februari 1999. Deze verlenging is niet geëffectueerd daar klager op 6 november 1998 is geplaatst op een behandelafdeling van het MI. Deze plaatsing is geformaliseerd bij plaatsingsbesluit d.d. 26 februari 1999. Klager verblijft,krachtens een overplaatsingsbeslissing d.d. 15 juni 1999, sinds 16 juni 1999 in de TBS-kliniek „De Kijvelanden“ te Poortugaal.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van klager
Klager heeft niet tijdig beroep ingesteld tegen verschillende beslissingen tot verlenging van zijn passantentermijn. Dit is hem niet aan te rekenen daar dit samenhing met zijn stoornis en de omstandigheden waarin hij gedurende zijnverblijf in het huis van bewaring verkeerde. In de verschillende hoorverslagen en „PIW-rapportages“ is vermeld dat hij in die periode volledig passief was, nooit bezoek ontving en nooit telefoneerde, zelfs niet met zijn advocaat.Klager kan ook niet worden aangerekend dat zijn advocaat niet tijdig beroep heeft ingesteld tegen de verlengingsbeslissingen. Tekenend in dit verband is ook dat het MI een nog langer verblijf van klager in het huis van bewaringonverantwoord achtte, waarna klager op 6 november 1998 in het MI is opgenomen.
Dat klager het telkens niet eens was met de verlenging van zijn passantentermijn en zo spoedig mogelijk wilde worden opgenomen in een tbs-inrichting kan blijken uit de verschillende hoorverslagen.
Klager meent dat zijn passantentermijn loopt van 15 mei 1997 tot aan zijn plaatsing in „De Kijvelanden“, omdat toen pas daadwerkelijk een aanvang kon worden gemaakt met zijn behandeling, althans loopt van 15 mei 1997 tot 6 november1998, het moment van opname in het MI. Het betreft een zodanig lange passantentermijn dat zijn toenmalige situatie als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Klager komt terzake een schadevergoeding toe.

4.2. Het standpunt van de Minister
Omdat klager niet binnen de termijn van artikel 12, eerste lid, BVT kon worden geplaatst in een tbs-inrichting is zijn passantentermijn bij ministeriële beslissing met drie maanden verlengd, en vervolgens telkens met drie maandenverder verlengd tot aan de plaatsingsdatum. Klager heeft nimmer beroep ingesteld tegen de hiervoor bedoelde beslissingen tot verlenging van zijn passantentermijn. Hij kan daarom niet in zijn beroep worden ontvangen. Indien deberoepscommissie anders oordeelt geldt het volgende.
Klager kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen niet eerder dan op 6 november 1998 in een tbs-inrichting worden geplaatst. Hij heeft tot aan zijn plaatsing in het MI zeventien maanden als passant in het huis van bewaring verbleven. Hij is niet ten onrechte achtergesteld bij de andere tbs-gestelden die toen op plaatsing wachtten. Er bestond tot aan de voormelde plaatsingsdatum geen aanleiding ten aanzien van klager af te wijken van de volgorde van plaatsing intbs-inrichtingen, die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Zijn psychische conditie is na de verlengingsbeslissing van 14 juli 1998 zodanig bevonden dat hij als ongeschikt voor verder verblijf in een huis vanbewaring moest worden aangemerkt. Toen is hij dan ook met spoed en met voorrang boven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting geplaatst. Het beroep kan daarom niet gegrond worden geacht.

5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing endaarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn deoverige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.2. Het beroep is gelet op de bewoordingen van het beroepschrift primair gericht tegen de eerste verlenging van klagers passantentermijn, ingaande op 5 december 1997, en subsidiair tegen de verdere verlengingen.

5.3. Ingevolge artikel 69 BVT juncto artikel 58, vijfde lid, BVT kan de ter beschikking gestelde beroep instellen tegen de verlenging van de passantentermijn bedoeld in artikel 12 BVT door een beroepschrift in te dienen opuiterlijk de zevende dag na die waarop hij kennis heeft gekregen van de bestreden beslissing. Een na afloop van deze termijn ingediend beroepschrift is niettemin ontvankelijk, indien blijkt dat het beroepschrift zo spoedig isingediend als redelijkerwijs van hem kon worden verlangd.

5.4. Klagers passantentermijn is aangevangen op 8 juni 1997 en is geëindigd op 6 november 1998. Op 5 december 1997 was de termijn van zes maanden, waarbinnen ingevolge art. 12, eerste lid, BVT de plaatsing van klager in eentbs-inrichting diende te geschieden, verstreken.
Vanaf 5 december 1997 stond beroep open tegen de beslissing, dan wel de ingevolge 12, derde lid, BVT als zodanig te beschouwen beslissing, van de Minister tot verlenging van de passantentermijn. Klager heeft toen geen beroepingesteld.
Evenmin heeft hij beroep ingesteld tegen de beslissingen betreffende de tweede, derde en vierde verlenging, telkens met drie maanden, van zijn passantentermijn. Voorafgaand aan deze verlengingsbeslissingen is klager gehoord. Aanklager is bericht van deze beslissingen gezonden.
Het beroep is ingesteld bij beroepschrift van 28 juli 1999, ingekomen op 29 juli 1999 bij het secretariaat van de Raad. In de toelichting d.d. 14 februari 2000 op het beroepschrift is uiteengezet dat klager niet eerder beroep heeftingesteld in verband met zijn psychische gesteldheid. De beroepscommissie ziet hierin echter geen zodanige omstandigheid dat in redelijkheid niet van klager verwacht kon worden eerder beroep in te stellen. Dit geldt a fortiori voorde periode vanaf zijn opname in het MI op 6 november 1998 tot aan de datum van instellen van het beroep, 28 juli 1999. De beroepscommissie acht het tijdsverloop zodanig lang dat niet kan worden geoordeeld dat het beroepschriftbinnen een redelijke termijn is ingediend. Klagers beroep kan daarom niet verder worden behandeld.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in het beroep.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. S.L. Donker en prof.dr. L.A.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 17 april 2000

secretaris voorzitter

Naar boven