Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-18/2221/GV, 1 maart 2019, beroep
Uitspraakdatum:01-03-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          R-18/2221/GV

betreft: [klager]            datum: 1 maart 2019

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 13 november 2018 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager, alsmede zijn raadsvrouw mr. C.W. Dirkzwager, om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

 

2.         De standpunten

Door en namens klager is het beroep als volgt – samengevat – toegelicht.

De Minister heeft niet binnen een redelijke termijn op klagers verlofaanvraag beslist. Hoewel klager op 7 juni 2018 onderhavig verzoek om algemeen verlof heeft ingediend, heeft hij eerst op

15 november 2018 de bestreden beslissing ontvangen. Op 29 september 2011 is klager op grond van de Onderlinge regeling zoals bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, regelende de samenwerking tussen Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten op het gebied van de onderlinge beschikbaarstelling van detentiecapaciteit vanuit Curaçao naar Nederland overgebracht. De toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft in 2015 een verzoek van klager om de aan hem opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan Nederland over te dragen, afgewezen. De Staatssecretaris gaf aan dat sinds 2011 het beleid is dat gedetineerden die tijdelijk vanuit het Caribisch gebied in een Nederlandse inrichting zitten zes maanden voor het einde van de expiratiedatum naar de Justitiële Inrichting Caribisch Nederland (JICN) worden teruggeplaatst. Aan gedetineerden van wie vaststaat dat hun verblijf in Nederland tijdelijk is, worden geen vrijheden toegekend. Voorts zou klager eerst over vijf jaar in vrijheid gesteld worden. Op 20 augustus 2018 is een tweede verzoek om strafoverdracht afgewezen. Nu klager ruim zeven jaar in Nederland is gedetineerd, is thans niet langer sprake van een tijdelijk verblijf. Mogelijk zal klager de laatste zes maanden van zijn detentie naar het JICN worden overgeplaatst. Deze omstandigheden staan echter niet in de weg aan het verlenen van algemeen verlof. Bovendien heeft de beroepscommissie in RSJ 20 juli 2017, 17/1787/GV bepaald dat het niet redelijk is om een gedetineerde – die inmiddels ruim twee jaar in Nederland is gedetineerd – met een beroep op het op de Onderlinge Regeling gebaseerde beleid geen vrijheden toe te staan. Derhalve dient ook in klagers geval van het vigerende beleid te worden afgeweken. De Minister heeft klagers verlofaanvraag tevens afgewezen, vanwege ernstig vermoeden dat klager zal proberen zich aan de detentie te onttrekken. Dat is echter op geen enkele wijze onderbouwd. Het is in strijd met de doelstelling van de Onderlinge regeling indien klager niet kan resocialiseren in het land waar klager de sterkste banden heeft. Uit artikel 1, eerste lid, van de Onderlinge regeling volgt daarnaast dat het doel is dat de deelnemende landen zich bereid verklaren om de tenuitvoerlegging van onherroepelijke strafrechtelijke vonnissen, waarin door een rechter van een van de landen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd, aan een ander land over te dragen teneinde de tenuitvoerlegging zoveel mogelijk dienstbaar te maken aan de terugkeer van de betrokkene in de maatschappij. Hoewel de Onderlinge regeling in klagers geval strikt genomen niet van toepassing is, heeft klager inmiddels zijn sociale leven in Nederland opgebouwd. Ook zijn partner en twee kinderen zijn in Nederland woonachtig. In het kader van klagers resocialisatie is het, mede gelet op zijn langdurige gevangenisstraf, van belang hem vrijheden toe te kennen. Uit niets blijkt dat er vrees is dat klager zich aan de detentie zou onttrekken. Verder vertoont klager goed gedrag in de inrichting. Klager verzoekt om een tegemoetkoming dan wel hem het komende half jaar een maandelijks verlof toe te kennen.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt – samengevat – toegelicht.

Klagers raadsvrouw heeft nagelaten beroep in te stellen tegen de fictieve weigering om een beslissing te nemen. Bij beslissing van 20 augustus 2018 is klagers verzoek tot volledige tenuitvoerlegging van het strafvonnis in Nederland afgewezen. Gelet hierop en gezien het feit dat klager het laatste deel van zijn detentie in Bonaire zal uitzitten, is er geen mogelijkheid voor resocialisatie of het verlenen van algemeen verlof in Nederland. Het thans vigerende beleid houdt in dat gedetineerden, die onder de Onderlinge regeling detentiecapaciteit vallen, geen vrijheden worden toegekend. Voorts heeft klager geen binding met Bonaire en wijst alles erop dat klager in Nederland wil verblijven. Het is daarom niet ondenkbaar dat klager zich tijdens een eventueel te verlenen verlof zal onttrekken aan de detentie.

Op klagers verlofaanvraag zijn geen adviezen uitgebracht.

 

3.         De beoordeling

Klager ondergaat een door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba opgelegde gevangenisstraf van twaalf jaren, wegens medeplegen van moord en handelen in strijd met de Vuurwapenverordening. Hij is op grond van artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (het Statuut) en de Onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38 van het Statuut, regelende de samenwerking tussen Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten op het gebied van de onderlinge beschikbaarheid van detentiecapaciteit op medische gronden of in verband met dringende redenen van veiligheid (de Onderlinge regeling) vanuit de JICN te Bonaire op 29 september 2011 tijdelijk naar een penitentiaire inrichting in Nederland overgeplaatst. Ingevolge artikel 18, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht BES komt klager niet voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking. De fictieve einddatum van klagers detentie is bepaald op 23 februari 2020.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verlofaanvraag.

Op grond van artikel 40 van het Statuut kan een in Nederland of Curaçao gewezen vonnis in het gehele Koninkrijk ten uitvoer worden gelegd, met inachtneming van de wettelijke bepalingen van het land waar de tenuitvoerlegging plaatsvindt. Artikel 4, eerste lid, van de Onderlinge regeling bepaalt dat de gedetineerde zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen een termijn van zes maanden vanaf het tijdstip van tijdelijke overbrenging, terugkeert naar het land waarin de vrijheidsstraf is opgelegd. Van deze termijn kan volgens het derde lid worden afgeweken indien dringende redenen van veiligheid en/of de aanwezigheid van medische complicaties van de gedetineerde daartoe nopen. In dat geval kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, telkens met zes maanden worden verlengd.

Klagers verzoek tot (algehele) overdracht van de tenuitvoerlegging van zijn strafvonnis aan Nederland is op 20 augustus 2018 afgewezen.

De toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft per brief van 1 oktober 2014 (kenmerk 556482) inzake tijdelijk naar Nederland overgebrachte Antilliaanse gedetineerden medegedeeld dat zijn beleidslijn de volgende is. Aan deze gedetineerden worden gedurende het tijdelijke verblijf in Nederland geen vrijheden toegestaan. Ten aanzien van gedetineerden die vanuit Caribisch Nederland tijdelijk in Nederland zijn geplaatst geldt daarnaast dat deze gedetineerden minimaal zes maanden voor het einde van de detentie naar Bonaire wordt teruggeplaatst om aldaar op de uiteindelijke invrijheidsstelling te worden voorbereid. Aan de afwijzing van klagers verzoek is mede dit beleid ten grondslag gelegd.

De beroepscommissie stelt vast dat voormeld beleid van 1 oktober 2014 om geen verlof te verlenen aan tijdelijk naar Nederland overgebrachte Antilliaanse gedetineerden is gebaseerd op het uitgangspunt van de Onderlinge regeling dat de gedetineerde zo spoedig mogelijk – in beginsel binnen een termijn van zes maanden – terugkeert naar het land waarin de vrijheidsstraf is opgelegd. Klager echter is inmiddels in het kader van deze tijdelijke overbrenging al meer dan zeven jaar in Nederland gedetineerd. Bovendien geeft klager aan dat zijn partner en kinderen in Nederland wonen. Gelet op voormelde omstandigheden acht de beroepscommissie het niet redelijk als aan klager, (enkel) met een beroep op voornoemd beleid van 1 oktober 2014, geen vrijheden worden toegestaan.

Op grond van artikel 40 van het Statuut zal klagers verlofaanvraag en de afwijzing ervan worden beoordeeld aan de hand van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling). Nu klagers strafrestant ten tijde van de afwijzing van zijn verlofaanvraag meer dan een jaar bedroeg, komt hij gelet op het bepaalde in artikel 14, eerste lid onder b, van de Regeling (nog) niet in aanmerking voor algemeen verlof. De afwijzing van klagers verzoek om algemeen verlof kan reeds daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

Voor zover in beroep wordt geklaagd over de termijn voordat de Minister op het beroep heeft beslist, overweegt de beroepscommissie dat het weliswaar wenselijk is dat voortvarend op een beroep wordt beslist, maar dat de wet, indien dit niet geschiedt, hieraan geen gevolgen verbindt.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van M.G. Bikker, secretaris, op 1 maart 2019.

 

 

 

 

 

 

            secretaris         voorzitter

 

 

Naar boven