Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-18/637/GB, 21 februari 2019, beroep
Uitspraakdatum:21-02-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer:         R-18/637/GB

Betreft:            [klager]            datum: 21 februari 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.D. Kloosterman, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 17 mei 2018 genomen beslissing van de selectiefunctionaris, alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De selectiefunctionaris heeft klagers verzoek tot deelname aan een penitentiair programma (p.p.) afgewezen.

2.         De feiten

Klager is sinds 27 januari 2009 gedetineerd. Hij verblijft in de penitentiaire inrichting (p.i.) Arnhem.

3.         De standpunten

3.1.      Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.

Klager meent dat de bestreden beslissing is genomen in strijd met de beginselen van goede bejegening zoals perspectief, resocialisatie en nazorg. Klager is veroordeeld voor moord, waarbij klager benadrukt dat het delict weliswaar in de nabijheid van het schoolplein is gepleegd, maar buiten het zicht van kinderen, ouders en leerkrachten. Klager voelt geen behoefte om contact op te nemen met de nabestaanden. Klagers familie, die net als de nabestaanden woonachtig zijn in Apeldoorn, probeert ook enig contact met de nabestaanden te vermijden om hen ruimte te bieden hun verlies te kunnen verwerken. Klager verblijft negen jaar in detentie zonder enige vorm van resocialisatie. Gedurende zijn detentie heeft klager goed gedrag vertoond; hij heeft voornamelijk in het plusprogramma verbleven en diverse modules en trainingen doorlopen. Klagers detentieverloop is onvoldoende meegewogen in de bestreden beslissing. Klager is gemotiveerd voor deelname aan een p.p., door middel van begeleiding van Stichting 4 Your Care en via het programma Ex-made en heeft zelf een werkgever bereid gevonden om hem dagbesteding te bieden tijdens een p.p. Het is voor klager onduidelijk waar hij na zijn detentie zal gaan wonen, maar het is wel duidelijk dat op begeleid wonen ingezet zal worden. Klager heeft na zijn detentie namelijk praktische ondersteuning nodig bij een terugkeer in de maatschappij. Een voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) biedt klager onvoldoende mogelijkheden voor een goede ondersteuning na zijn invrijheidstelling. Het is voor klager niet duidelijk waarom het negatieve advies van het Openbaar Ministerie (OM) prevaleert boven de positieve adviezen van de reclassering, Stichting 4 Your Care en de vrijhedencommissie van de p.i. Arnhem. Ten aanzien van het door de reclassering aangehaalde recidiverisico stelt klager dat in het reclasseringsrapport van 17 mei 2018 niets staat over een inschatting dan wel de aanwezigheid van een recidiverisico. Tot op heden heeft klagers raadsman, hoewel daar wel om verzocht is, geen stukken ontvangen waar de selectiefunctionaris naar verwijst. Klager stelt dat de nadelige gevolgen van de bestreden beslissing voor hem zwaarder wegen dan het algemeen belang wat hiermee gediend is. Deelname aan een p.p. zou de maatschappij juist beschermen omdat klager dan gefaseerd terugkeert in de maatschappij met ondersteuning op alle leefgebieden. Klager meent dat andere gedetineerden, die veroordeeld zijn voor een soortgelijk delict, wel aanspraak hebben kunnen maken op deelname aan een p.p. De overheid dient zich actief in te spannen om detentieschade te voorkomen en zo nodig te herstellen. Door de afwijzing van deelname aan een p.p. krijgt klager onvoldoende gelegenheid om toenemende vrijheden te genieten en te kunnen werken aan zijn persoonlijk ontwikkeling. Klager verzoekt om gegrondverklaring van het beroep alsmede om een financiële tegemoetkoming. Namens klager is het beroep aanvullend toegelicht. Tijdens een bezoek van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister) aan de p.i. Arnhem is de casus van klager – via een derde – aan de Minister voorgelegd. De Minister heeft aan de derde aangegeven dat er een kans dient te bestaan op gefaseerde terugkeer in de maatschappij. In het advies van het OM van 16 mei 2018 wordt aangeraden om over klagers casus contact op te nemen met de hoogste verantwoordelijken bij het ministerie van Justitie en Veiligheid. Ten aanzien van de eerdergenoemde belangenafweging verwijst klager naar een uitspraak van de beroepscommissie (RSJ 30 september 2013, 13/2217/GA en 13/2264/GA), waarvan klager meent dat de in deze uitspraak genoemde overwegingen onverkort op klagers beroep van toepassing zijn. Klager heeft uitsluitend ingezet op een aanvraag voor deelname aan een p.p., omdat zowel algemeen verlof dan wel plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) bij voorbaat kansloos zijn omdat klager niet beschikt over een verlofadres. Klagers familie is, zoals gezegd, woonachtig in Apeldoorn zodat zijn verzoek op die grond zou worden afgewezen. Daarnaast kan klager wel bij kennissen verblijven. Dit zijn echter personen die hij kent vanuit zijn detentie en deze personen hebben een justitieel verleden zodat een verzoek op die grond ook afgewezen zou worden. Klager erkent dat de reclassering zijn recidiverisico heeft ingeschat als ‘hoog’, maar klager meent dat het risico van de criminogene leefgebieden kan worden verkleind door voorwaarden aan een p.p. te stellen. Klager is vastbesloten om na zijn detentie met zijn problemen aan de slag te gaan. Overigens is de inschatting van het recidiverisico, zoals opgenomen in het reclasseringsadvies van 24 april 2018, niet meer actueel nu dit is gebaseerd op een Recidive Inschatting Schalen (RISc) afgenomen op 17 februari 2017. Ten aanzien van risico op letselschade stelt klager dat dit een algemeen gegeven formulering betreft die niet is onderbouwd met actuele feiten en omstandigheden. Klager heeft gedurende zijn detentie geen agressie vertoond. Klager erkent dat hij het afgelopen jaar tweemaal disciplinair is bestraft wegens softdrugs. Deze bestraffingen hebben plaatsgevonden nadat de bestreden beslissing was genomen. Klager wijst erop dat uitsluitend in het advies van het OM wordt gewezen op het mogelijk ontstaan van maatschappelijk onrust indien verzoeker, na de helft van zijn straftijd, alweer voor verlof of een terugkeer in de maatschappij in aanmerking komt. Dit is verder niet geconcretiseerd. Klager meent uit het advies van het OM af te leiden dat hij pas vrijheden kan genieten wanneer hij openheid van zaken geeft over het delict. Klager stelt dat hij onschuldig is voor het gepleegde delict en het staat klager vrij om deze stelling in te nemen. Klager wenst zijn verzoek om een financiële tegemoetkoming te wijzigen in die zin dat hij uitsluitend een tegemoetkoming verzoekt voor de periode waarover de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden. Immers vangt klagers v.i. aan op 6 maart 2019, waardoor nog een mogelijkheid bestaat om deel te nemen aan enig p.p. ter voorbereiding op invrijheidstelling. Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten.

3.2.      De selectiefunctionaris heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht.

Op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid, van de Penitentiaire maatregel (Pm) dient de selectiefunctionaris bij de beslissing om een gedetineerde in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan een p.p. in ieder geval de volgende aspecten te betrekken: a. de aard, zwaarte en achtergronden van het gepleegde delict; b. het huidige detentieverloop, waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en diens gemotiveerdheid; c. het gevaar voor recidive; d. de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn de met de grotere vrijheden gepaard gaande verantwoordelijkheid te kunnen dragen; e. een aanvaardbaar verblijfadres; f. de geschiktheid van de gedetineerde voor een p.p. Klager is op 2 mei 2012 door het Gerechtshof veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaar en twee maanden voor betrokkenheid bij moord, gepleegd op 21 juni 2007 op een schoolplein te Apeldoorn. Klager heeft tot op heden geen onbegeleide vrijheden genoten. Uit het reclasseringsrapport van 10 april 2017 volgt dat klager bekend is met drugsgebruik, wat ook in detentie heeft plaatsgevonden. Klager heeft een EMDR-behandeling ondergaan, waarbij hij trauma’s heeft herbeleefd. Klager geeft aan dat hij de behandeling als heftig heeft ervaren en daarom in detentie drugs heeft gebruikt om tot rust te kunnen komen. Uit de justitiële documentatie van klager valt af te leiden dat klager drie keer eerder is veroordeeld vanwege een agressiedelict, wat gerelateerd is aan het gebruik van alcohol. De reclassering ziet geen signalen voor problemen ten aanzien van agressieregulatie, maar klager is bij oplopende spanningen niet in staat op een adequate wijze te reageren. In het reclasseringsrapport van 24 april 2018, betreffende een advies over klagers deelname aan een p.p., wordt het recidiverisico ingeschat als ‘hoog’, waarbij meerdere criminogene leefgebieden naar voren komen. Ondanks dat klager geen hulpvraag heeft, wil hij meewerken met de reclassering in het kader van zijn detentiefasering. Het risico op onttrekken aan de voorwaarden wordt daarom ingeschat als ‘laag’. De reclassering kan het risico op letselschade, mede gelet op zijn huidige veroordeling alsmede zijn delict verleden, in de toekomst niet uitsluiten. De reclassering noemt diverse bijzondere voorwaarden voor deelname aan een p.p. De Stichting 4 Your Care, de vrijhedencommissie en het Multi Disciplinair Overleg (MDO) zijn positief ten aanzien van klagers detentiefasering. Het OM adviseert ten aanzien van een faseringstraject op 4 september 2017 negatief. De senior advocaat-generaal benoemt hierbij onder meer het volgende: “Deze moord heeft jarenlang grote aandacht gehad in de media, ook nadat verzoeker en zijn twee mededaders na een zeer langdurig onderzoek waren aangehouden en veroordeeld. Dit had niet alleen te maken met de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de moord had plaatsgevonden, maar ook met de houding die de betrokken verdachten na hun aanhouding en tijdens hun proces hebben aangenomen. Dat geldt met name voor verzoeker en medeverdachte […]. Zij hebben nooit een verklaring willen afleggen over de achtergronden van de moord, hetgeen tot veel speculaties leidde en zeer veel onrust en angst bij de nabestaanden. Ook hebben zij nooit enige verantwoordelijkheid voor de moord genomen, dit in tegenstelling tot de daadwerkelijke schutter […]., die echter ‘slechts’ ingehuurd was door verzoeker en […] en van de achtergronden niets wist. Ruim tien jaar na de moord zijn er nog steeds geruchten over die achtergronden en is er ook nog steeds belangstelling van de media en de politie voor de zaak. Verzoeker heeft ongeveer de helft van zijn straf uitgezeten en hij dient nog een schadevergoeding aan de nabestaanden te betalen. Naar mijn mening gaat het voor grote maatschappelijke onrust zorgen indien verzoeker, die geen spijt of inzicht toont, na de helft van zijn straftijd, die in de ogen van velen nog veel te kort is, alweer voor verlof of een terugkeer programma in aanmerking komt. Dit is niet aan de maatschappij uit te leggen. Daarnaast schat de reclassering, mede door de houding van verzoeker, het recidiverisico hoog in met kans op letsel voor willekeurige personen. Er zijn problemen op een aantal leefgebieden te verwachten en verzoeker heeft geen enkel idee hoe hij daarmee om moet gaan. Hij heeft in detentie ook geen initiatief of inzet getoond om daar iets aan te doen. Er ligt derhalve geen concreet programma klaar voor verzoeker in het kader van de gevraagde vrijheden. Daardoor is de kans op recidive extra hoog. Pas op het moment dat verzoeker daadwerkelijk inzicht gaat tonen in en openheid betracht met betrekking tot zijn handelen en er een daarop gerichte begeleiding en behandeling kan plaatsvinden, zouden vrijheden overwogen kunnen worden. Tenslotte de positie van de nabestaanden. Het verlenen van vrijheden aan verzoeker in deze fase van zijn detentie zijn voor hen onaanvaardbaar en onverteerbaar, mede ook door zijn houding. Zij worden nog steeds dagelijks geconfronteerd met de gevolgen van de moord op hun echtgenoot en vader. De jongste zoon, die net de school binnen ging op het moment van de moord, maar alles heeft meegekregen van de consternatie die ontstond en geconfronteerd werd met zijn vermoorde vader, is nog steeds onder behandeling van diverse deskundigen en vertoont ernstige gedrags- en leerproblemen die te relateren zijn aan de moord. Hierdoor en door de nog lopende financiële afwikkeling van een aantal zaken van het slachtoffer wordt ook de echtgenote nog dagelijks herinnert aan de moord. Het feit dat alle verdachten nog langdurig vast zouden moeten zitten geeft hen nog enige rust en een gevoel van veiligheid. Op alle mogelijke manieren moet het risico van een confrontatie met de nabestaanden worden voorkomen. Kortom: op grond van al het bovenstaande vind ik dat de belangen van de maatschappij en de nabestaanden voorgaan boven de belangen van verzoeker. Ik wil u daarom dringend adviseren om het verzoek af te wijzen en op zijn vroegst met vrijheden te beginnen in verband met zijn voorwaardelijke invrijheidstelling, indien hij daarvoor in aanmerking komt.” Dit standpunt is door het OM in een advies van 16 mei 2018 herhaald. De selectiefunctionaris stelt dat de maatschappelijke onrust en de positie van de nabestaanden, bij afweging van het algemene belang zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van klager en dat de risico’s niet door het verbinden van voorwaarden kunnen worden ondervangen. De selectiefunctionaris acht de bestreden beslissing voldoende gemotiveerd en zorgvuldig tot stand gekomen.             

De selectiefunctionaris verzoekt het beroep ongegrond te verklaren en ziet geen aanleiding voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming.

4.         De beoordeling

4.1.      Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. De beroepscommissie wijst dit verzoek af, omdat de noodzaak van een mondelinge toelichting niet is gebleken. Zij acht zich op basis van de stukken voldoende ingelicht om op het beroep te beslissen.

4.2.      In artikel 4 van de Pbw en de artikelen 7 en 9 van de PM zijn de voorwaarden opgenomen waaraan het p.p. en de gedetineerde moeten voldoen. Voorop staat dat bij de beoordeling van klagers verzoek om deelname aan een p.p. zal moeten worden overwogen of hij aan de voorwaarden, genoemd in de hierboven genoemde artikelen voldoet. Daarnaast dient een belangenafweging gemaakt te worden tussen enerzijds het belang van klager bij een optimale en tijdige voorbereiding op zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds het algemene belang van de maatschappij.

4.3.      Klager verblijft ruim negen jaar in detentie en zijn v.i.-datum is vastgesteld op 6 maart 2019. Uit het advies van het OM volgt dat negatief geadviseerd wordt ten aanzien van klagers deelname aan het p.p., gelet op het hoge recidiverisico en de te verwachten maatschappelijke onrust. Daarnaast spelen de belangen van de nabestaanden een belangrijke rol, nu zij nog dagelijks geconfronteerd worden met de grote gevolgen van het verlies van hun echtgenoot en vader. De beroepscommissie stelt vast dat de reclassering het risico op letselschade als ‘hoog’ heeft ingeschat. Klager heeft nimmer openheid van zaken gegeven, terwijl dat, gelet op de maatschappelijke onrust die het gepleegde delict met zich mee heeft gebracht, wel wenselijk is. Met de selectiefunctionaris is de beroepscommissie van oordeel dat de aard, zwaarte en achtergronden van het gepleegde delict, het gedrag van de gedetineerde en diens gemotiveerdheid in belangrijke mate moeten worden meegewogen. Daarbij zijn de inschatting van de reclassering, het advies van de senior advocaat-generaal en de gevoelens van de nabestaanden en hun omgeving, alles bijeengenomen, bij die afweging van doorslaggevend gewicht. Naar het oordeel van de beroepscommissie dient het maatschappelijk belang dan ook zwaarder te wegen dan klagers persoonlijk belang bij resocialisatie. Daarbij neemt de beroepscommissie in aanmerking dat klagers v.i.-datum is vastgesteld op 6 maart 2019 en derhalve sprake is van een relatief kort strafrestant. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. A.T. Bol en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van J.A. van der Veen, secretaris, op 21 februari 2019.

 

                 secretaris                                                               voorzitter

 

 

Naar boven