Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0153/GV B, 31 augustus 1999, beroep
Uitspraakdatum:31-08-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/153/GV

betreft: [klager] datum: 31 augustus 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 7 april 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 30 maart 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant alsmede zijn raadsman mr. F.C. Staehle jr. om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants eerste verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen, wegens het ontbreken van vertrouwen in een goed verloop van het verlof.

2. De standpunten
Door en namens appellant is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. Omdat appellant gedetineerd is geweest in Noorwegen was hij een lange tijdverwijderd van zijn vrouw en zijn twee kinderen. Zijn gezin heeft hem daar eenmaal bezocht. Door deze verwijdering zijn zij enigszins vervreemd van elkaar. De bezoeken in de gevangenis „Norgerhaven“ te Veenhuizen zijn te kort omweer nader tot elkaar te komen. Met behulp van een verlof zouden ze weer wat dichter bij elkaar kunnen komen voordat appellant na detentie thuiskomt.
Appellants raadsman heeft nog het volgende toegevoegd. In de beschikking van de Minister staat vermeld dat appellant binnen tien maanden na de einddatum van de vorige detentie heeft gerecidiveerd en dat daarom zijn verzoek om verlofdient te worden afgewezen. Wat hier ook van zij, appellant was van 12 oktober 1996 tot 9 februari 1999 in Noorwegen gedetineerd en ondergaat op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging straffen (WOTS) het restant van de Noorsestraf in Nederland. Zijn v.i.-datum is vastgesteld over enige weken. Niet kan worden ingezien dat wat het recidivegevaar betreft er een verschil is tussen de dag van nu en die van over luttele weken. Tijdens het verlof in hetverleden heeft appellant nimmer gerecidiveerd. Hij heeft zich toen keurig aan de hem verleende verlofregelingen gehouden. Ook de faciliteiten van en in de open inrichtingen zijn appellant niet ontzegd en zijn door hem nimmermisbruikt.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Uit terzake verkregen informatie is de Minister gebleken dat 27 december 1995 de einddatum was van de vorige detentie van appellant. Op 13 april 1994 werd hij onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden waarvan10 maanden voorwaardelijk inzake overtreding van artikel 26, eerste lid, Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd, overtreding van artikel 3A van de Opiumwet, meermalen gepleegd, en deelname aan een criminele organisatie.
Thans is appellant opnieuw veroordeeld voor overtreding van artikel 3A van de Opiumwet. Gelet op de einddatum van zijn vorige detentie en de ingangsdatum van zijn huidige detentie, op 12 oktober 1996 in Noorwegen, kan worden gestelddat hij zich binnen 10 maanden schuldig heeft gemaakt aan recidive. Gezien het bovenstaande acht de Minister het onverantwoord om appellant verlof te verlenen.

3. De beoordeling
Appellant onderging een gevangenisstraf van 4 jaar met aftrek. De tenuitvoerlegging van deze straf is, na een verblijf in Noorwegen, in Nederland aangevangen op 9 februari 1999. De v.i.-datum viel op 11 juni 1999.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van appellants eerste verlofaanvraag. Hij kon in totaal twee verlofaanvragen indienen.

Krachtens artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, komt een gedetineerde eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer hij ten minste een derde van de onherroepelijken onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan en zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu algemeen verlof, wordt geweigerd in gevalvan:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.

De directeur van het huis van bewaring „De Weg“ te Amsterdam heeft appellants verlofaanvraag voorzien van een positief advies. De officier van justitie te Amsterdam en de politie te Hilversum hebben aangegeven geen bezwaar te hebbentegen verlofverlening aan appellant.

De afwijzing door de Minister van appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting is niet in strijd met de wet en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in het bijzonder gelet op de snellerecidive, evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie is van oordeel dat de Minister, gelet op zijn motivering tegen de achtergrond van de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder b vanvoornoemde Regeling, ondanks de overige positieve adviezen, in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat er onvoldoende vertrouwen was in een goed verloop van het verlof.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.G. Bosch, voorzitter, mr. R.J.A. Meertens-Zeeman en mr. J.R. Meijeringh, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 31 augustus 1999

secretaris voorzitter

Naar boven