Nummer: R-19/2596/GB
Betreft: [klager] datum: 17 januari 2019
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 11 januari 2019 genomen beslissing van de selectiefunctionaris (de beroepscommissie begrijpt: de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), ingevolge de wetswijziging van 1 januari 2019, Stb. 2018, 498) en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft klagers verzoek tot uitstel van zijn melddatum afgewezen.
2. De feiten
Op 31 december 2018 is klager opgeroepen zich op 15 januari 2019 te melden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Lelystad voor het ondergaan van 179 dagen gevangenisstraf. Het bezwaar en beroep dat klager hiertegen heeft ingediend zijn ongegrond verklaard (RSJ 10 januari 2019, R-18/2476/GB). Op 11 januari 2019 heeft klager een verzoek tot uitstel van zijn melddatum ingediend, dat op diezelfde dag is afgewezen. Op 15 januari heeft klager zich gemeld.
3. De standpunten
3.1. Klager heeft het beroep als volgt toegelicht. Klager had zijn broer als zaakwaarnemer geregeld. Hij is echter eveneens gedetineerd en door het beleid van de p.i. Almelo kan hij – ondanks zijn detentiefasering – de zaken nog niet waarnemen. Hij kan namelijk alleen in de fabriek van de p.i. Almelo werken. Vanaf 27 april 2019 vangt zijn penitentiair programma (p.p.) aan en zou hij de zaken wel kunnen waarnemen. Klagers zaak loopt langzamerhand goed. Hij heeft zes personeelsleden in dienst. Detentie zou de doodsteek voor het bedrijf zijn. Klager stuurt dagelijks iedereen aan, hij is alleen bevoegd en het bedrijf is uniek (groothandel en detailhandel in waterbedden). Het dagelijkse contact met klanten uit China is niet zomaar overdraagbaar. Klager heeft er alles aan gedaan om zaakwaarneming te regelen, maar hij is pas sinds 16 december 2018 bekend met het feit dat zijn broer de zaken op dit moment nog niet kan overnemen.
3.2. Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klager heeft ruimschoots de tijd gehad om zich voor te bereiden op zijn detentie. Zijn broer is sinds september 2018 bekend met medische klachten. Klager had dus kunnen weten dat dit consequenties zou kunnen hebben.
4. De beoordeling
4.1. Klager heeft verzocht om uitstel van zijn melddatum, omdat zijn broer de enige is die de zaken van zijn bedrijf kan waarnemen en zijn broer door zijn detentie(fasering) hiertoe pas vanaf 27 april 2019 feitelijk in staat is.
4.2. In RSJ 10 januari 2019, R-18/2476/GB, voerde klagers raadsman aan dat het gewijzigde verloop van de detentiefasering van klagers broer te wijten zou zijn aan diens gezondheidstoestand. Klager stelt nu dat het gewijzigde verloop het gevolg is van het beleid van de p.i. Almelo. Dit kan echter in het midden blijven, nu klagers belangen onvoldoende zwaarwegend zijn om hem nogmaals uitstel te verlenen. De beroepscommissie onderbouwt dit als volgt.
4.3. Klager is op 13 juli 2016 veroordeeld tot 179 dagen gevangenisstraf. Op 7 maart 2018 is hij voor het eerst opgeroepen om zich te melden. Hem is uitstel verleend voor zes maanden, hoewel hij om negen maanden had gevraagd. De beroepscommissie heeft de selectiefunctionaris toen opgedragen een nieuwe beslissing te nemen, omdat geen overleg met het Openbaar Ministerie (OM) had plaatsgehad (RSJ 26 september 2018, R-1507). Dat overleg heeft inmiddels wel plaatsgevonden. De advocaat-generaal bij het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden heeft negatief geadviseerd. Dit advies dient ingevolge bijlage 2 bij de Aanwijzing executie zwaar te wegen bij de beoordeling van klagers verzoek.
4.4. De beroepscommissie begrijpt weliswaar dat klagers broer over expertise beschikt die van belang is voor de zaakwaarneming, maar wanneer uitstel zou worden verleend tot 27 april 2019, zou aan klager in totaal meer dan een jaar uitstel worden verleend. Dat staat zodanig haaks op de (toenemende) noodzaak van tenuitvoerlegging en het gewicht dat aan het negatieve advies van het OM moet worden toegekend, dat klagers belangen dit niet kunnen rechtvaardigen. Hij heeft in de afgelopen maanden zijn bedrijfsvoering kunnen stabiliseren. Indien klager te zijner tijd meent dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 38 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, kan hij zich op die voet wenden tot de Minister. Voorop staat echter dat klager nu de opgelegde straf ondergaat. Het beroep zal dus ongegrond worden verklaard.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. A.T. Bol en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van
P. de Vries, secretaris, op 17 januari 2019.
secretaris voorzitter