Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0055/GV B, 7 mei 1999, beroep
Uitspraakdatum:07-05-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/55/GV

betreft: [klager] datum: 7 mei 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 16 februari 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 2 februari 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen omdat hij het, gezien de beschikbare informatie, niet verantwoord acht om appellant verlof te verlenen.

2. De standpunten
Appellant heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht. Appellant heeft zich niet bewust aan de detentie onttrokken. Hij heeftregelmatig telefonisch contact gehad met een brigadier van de politie te Waalwijk over de vraag wanneer hij zich moest melden. Appellant is niet naar het buitenland vertrokken. Wel heeft hij van maart 1998 tot september 1998 gewerktbij Bar le Duc/Raak te Baarle Nassau. Appellant logeerde toen regelmatig in Baarle Nassau en in Tilburg omdat hij geen vaste woonruimte had. Voor wat betreft het contact met slachtoffers van de door hem gepleegde delicten steltappellant dat dit vermogensdelicten betreft uit 1994. Hij ziet niet in waarom hij nu ineens contact zou zoeken. Bovendien heeft appellant zijn lesje wel geleerd. Appellant verzoekt het een en ander in heroverweging te nemen.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Voor wat betreft de opmerking van appellant dat hij zich niet bewust heeft onttrokken aan zijn detentie, wordt verwezen naar het uittreksel uit het justitieël documentatieregister. Hieruit blijkt dat appellant op 4 december 1997door de Politierechter te Breda is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden voor diefstal en valsheid in geschrifte gepleegd op 1 september 1994. Vervolgens blijkt uit de registratiekaart van het bureau bijzondere dienstenbij het ministerie dat de oproep tot zelfmelding d.d. 20 juli 1998 appellant niet heeft bereikt. Bij navraag op de gemeentelijke bevolkingsadministratie aldaar door het landelijk coördinatiepunt arrestatiebevelen te Leeuwarden,bleek dat appellant, in de wetenschap dat hij nog een gevangenisstraf moest ondergaan, zonder kennisgeving van adreswijziging op 21 augustus 1998 vertrokken is naar het buitenland. Vervolgens is appellant op de telex geplaatst.
Voorts deelt appellant mee het niet eens te zijn met de opmerking van het openbaar ministerie hem geen verlof toe te staan gezien de kans op ongewenst contact met de slachtoffers van de door hem gepleegde delicten. Bij navraag isgebleken dat deze opmerking niet relevant is. Zonder de delicten waaraan appellant zich heeft schuldig gemaakt te willen bagatelliseren, is inderdaad slechts sprake van vermogensdelicten, gepleegd in 1994, zodat voornoemde opmerkingbuiten beschouwing kan worden gelaten.
Desondanks heeft de Minister uit de ontvangen informatie de conclusie getrokken dat sprake is van een zodanige situatie dat het verlenen van verlof in dit stadium niet verantwoord is.

3. De beoordeling
Krachtens artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, komt een gedetineerde eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer hij ten minste een derde van de onherroepelijken onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan en zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu algemeen verlof, wordt geweigerd in gevalvan:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.

De beroepscommissie stelt vast, conform het standpunt van de Minister, dat de in het negatieve advies van de officier van justitie opgenomen opmerking met betrekking tot de kans op ongewenst contact van appellant met de slachtoffersen/of familie en vrienden in dit geval niet relevant is.
De Minister heeft zijn afwijzing derhalve gebaseerd op de weigeringsgrond onder a. Hiervoor zijn naar het oordeel van de beroepscommissie onvoldoende aanwijzingen. Appellant geeft een plausibele verklaring voor het ontbreken van eenadres in Nederland, waardoor een oproep tot zelfmelden hem niet heeft kunnen bereiken. De directeur van het huis van bewaring te Middelburg adviseert positief op de verlofaanvraag. De politie te Den Bosch geeft aan geen bezwaar tehebben tegen het verlenen van verlof aan appellant. Er is een aanvaardbaar verlofadres.

Gelet op het vorenstaande, waaraan nog dient te worden toegevoegd dat ten tijde van de bestreden beslissing appellants datum van vervroegde invrijheidstelling zeer nabij was, moet de afwijzing door de Minister van appellants verzoektot het tijdelijk verlaten van de inrichting bij afweging van alle in aanmerking komende belangen als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt.
Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard.
Derhalve dient de bestreden beslissing te worden vernietigd.
Er is enige tegemoetkoming geboden, nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan zijn te maken. Omtrent de in deze vast te stellen vergoeding zal bij latere uitspraak worden beslist na de Minister te hebbengehoord.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij houdt de uitspraak omtrent de aan appellant, ten laste van de Minister, toekomende tegemoetkoming aan. Zij zal in een afzonderlijke beslissing, na de Minister te hebben gehoord, bepalen welke tegemoetkoming aan appellant gebodenis.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mw. mr. R.J.A. Meertens en mr. A.G. Bosch, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 7 mei 1999

secretaris voorzitter

Naar boven