Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-1031, 14 november 2018, beroep
Uitspraakdatum:14-11-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:           R-1031

betreft: [klager] datum: 14 november 2018

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S. Marjanović, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 24 juli 2018 van de beklagcommissie bij FPC de Pompestichting te Nijmegen, verder te noemen de inrichting, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting van de beroepscommissie van 24 oktober 2018, gehouden in de penitentiaire inrichting Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn raadsvrouw, mr. C.M.H. Revis, en namens het hoofd van voormelde tbs-inrichting, […], juridisch medewerker. Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft de beslissing van het hoofd van de inrichting van 23 mei 2018 tot voortzetting van de eerder aan klager opgelegde verplichting tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 16b, aanhef en onder a, Bvt (verder: a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden (PN 2018/111). De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting

Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Bij de voortzetting van een a-dwangbehandeling geldt een zwaardere motiveringseis waarbij uitdrukkelijk dient te worden onderbouwd waarom het beoogde effect alsnog wordt verwacht. Hier is niet aan voldaan. Eerdere agressie incidenten kunnen niet dienen ter onderbouwing van het gestelde actuele gevaar. Volgens klager is het onzin dat een verbetering in zijn gedrag zou hebben plaatsgevonden. Hij vindt dat de inrichting een verkeerd beeld van hem schetst. Klager ervaart bijwerkingen van de dwangmedicatie zoals gewichtstoename, vermoeidheid en hij is minder opgewekt. Hij vindt dit geen verbetering. Voorts heeft de beklagcommissie miskend dat onvoldoende is gemotiveerd waarom ingrijpen met dwangmedicatie nog steeds noodzakelijk is en het beoogde doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Daarnaast stond reeds voorafgaand aan de beslissing tot toediening van dwangmedicatie vast dat klager naar een andere inrichting zou worden overgeplaatst vanwege de ontstane behandelimpasse. In januari 2018 is immers beslist dat overplaatsing zal worden aangevraagd. Van belang hierbij is dat reeds in 2017 het voornemen bestond dwangmedicatie toe te dienen, maar FPK Inforsa adviseerde klager eerst over te plaatsen. Ten tijde van de bestreden beslissing stond dan ook een minder ingrijpend middel open, namelijk overplaatsing. Klager vindt deze twee sporen onverenigbaar met elkaar. Het doel van de medicatie volgens de inrichting is immers het mogelijk maken van resocialisatie van klager en het vlottrekken van zijn verdere behandeling binnen de inrichting. Voor zover de inrichting stelt dat het gaat om resocialisatie en behandeling in een andere inrichting, is klager van mening dat het niet aan de inrichting is om vooruit te lopen op het behandelbeleid van de nieuwe inrichting. Nu in FPC de Pompestichting al was beslist om over te gaan tot a-dwangbehandeling, was klager bang dat dit in de nieuwe inrichting zou worden overgenomen, hetgeen ook is gebeurd. Klager wilde juist een nieuwe start maken. Momenteel verblijft klager in FPC Van der Hoeven Kliniek. Hij staat in goed contact met de psychiater aldaar en thans wordt gekeken of het mogelijk is om te stoppen met de medicatie. Klager verzoekt om toekenning van een tegemoetkoming. Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Het hoofd van de inrichting heeft gekozen voor toepassing van een a dwangbehandeling, terwijl er destijds ook gronden waren voor toepassing van een b-dwangbehandeling. Het is juist dat op het moment van de bestreden beslissing reeds was beslist dat klager zou worden overgeplaatst. Het was echter nog niet duidelijk op welke termijn klager zou worden overgeplaatst. Het hoofd van de inrichting heeft beslist tot voortzetting van de a-dwangbehandeling, omdat een verbetering in klagers gedrag zichtbaar was. Klager was milder in het contact, ging weer sporten, had geen psychotische episodes meer en er was niet langer sprake van beperkingen in de bewegingsvrijheid. Hoewel reeds voor overplaatsing van klager was beslist tot het starten van een a dwangbehandeling, is het aan het hoofd van de ‘nieuwe’ inrichting om te beslissen of aldaar een dwangbehandeling wordt opgestart.

3.         De beoordeling

Ingevolge artikel 16c, eerste lid, in verbinding met artikel 16b, aanhef en onder a, Bvt kan het hoofd van de inrichting beslissen tot het toepassen van een a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de verpleegde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Doel van de a-dwangbehandeling is te voorkomen dat de verpleegde langdurig op een speciale zorgafdeling of in de (tbs-)inrichting moet verblijven. Er behoeft geen sprake te zijn van (dreigend) onmiddellijk gevaar zoals bij de overige vormen van dwangbehandeling als bedoeld in artikel 26 Bvt en artikel 16b, aanhef en onder b, Bvt. Ingevolge artikel 16c, vijfde lid, Bvt kan het hoofd van de inrichting beslissen tot voortzetting van de a-dwangbehandeling indien dit blijkens overleg met de behandelend psychiater nodig is. In het eerste lid van artikel 34b van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden is bepaald dat het hoofd van de inrichting voordat hij de beslissing tot voortzetting van a-dwangbehandeling neemt, overleg pleegt met in ieder geval de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater en met het hoofd van de afdeling waar de verpleegde verblijft. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat in het in het eerste lid bedoelde overleg wordt nagegaan of van de voortzetting van de behandeling alsnog het beoogde effect kan worden verwacht. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt het volgende naar voren. Bij klager is door behandelaars ernstige persoonlijkheidsproblematiek met psychotische ontregelingen gediagnosticeerd. Hij verbleef sinds 15 juli 2015 in FPC de Pompestichting. Zijn behandeling verliep moeizaam. Vanaf het begin waren er geregeld incidenten met ernstige bedreigingen en fysieke agressie richting spullen en medegedetineerden. Klager werd verschillende keren gesepareerd. Op 21 februari 2018 is beslist tot toepassing van een a-dwangbehandeling in de vorm van het toedienen van een antipsychoticum (Olanzapine), waarmee op 26 februari 2018 is gestart. Het tegen genoemde beslissing ingestelde beroep is in RSJ 13 september 2018, 18/394/TA ongegrond verklaard. Met ingang van 26 mei 2018 is de a-dwangbehandeling voortgezet. Inmiddels is klager overgeplaatst en verblijft hij in FPC Van der Hoeven Kliniek, waar eveneens is beslist tot toepassing van een a dwangbehandeling. Klager staat goed in contact met de psychiater aldaar en thans wordt gekeken of de dwangbehandeling kan worden beëindigd. Uit de stukken volgt verder dat de dwangbehandeling op klager een positief effect had: er deden zich géén incidenten meer voor en klager was milder in het contact. Hij werd, zolang geen sprake was van het gebruik van gedragsbeïnvloedende middelen, niet meer beperkt in zijn bewegingsvrijheid. Medepatiënten reageerden beter op klager en hij was niet meer psychotisch. Klager bleek echter nog steeds niet bereid om vrijwillig medicatie te gebruiken. Alle andere alternatieven, zoals oplegging van inperkende maatregelen, overplaatsing naar een andere afdeling, leidden niet tot het gewenste resultaat, terwijl de resultaten van de a-dwangbehandeling hoopgevend waren. Uit de stukken volgt voorts dat weliswaar eerder door FPK Inforsa  waar klager in het kader van een observatieplaatsing verbleef  was geconcludeerd dat dwangbehandeling nog niet noodzakelijk was, maar er nadien weer sprake was van forse psychotische ontregelingen bij klager, zodat overplaatsing van klager naar een andere inrichting niet meer kon worden afgewacht. De beroepscommissie is van oordeel dat de inrichting, gezien de eerder door haar gemaakte keuze om ten aanzien van klager een a-dwangbehandelingstraject met medicatie in te zetten en gezien de omstandigheden als hierboven vermeld, in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het noodzakelijk was om de eerder ten aanzien van klager ingezette a-dwangbehandeling voort te zetten. Op grond van de stukken is aannemelijk dat klager, als hij geen medicatie zou innemen, weer psychotisch zou afglijden, langdurig in afzondering dan wel separatie had moeten verblijven en de geboekte positieve resultaten teniet gedaan zouden worden. Gelet op de zich in het dossier bevindende stukken is de beroepscommissie voorts van oordeel dat de bestreden beslissing voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Uit die stukken blijkt dat klager, ondanks de herhaaldelijk met hem hierover gevoerde motiverende gesprekken, weigerde de voorgeschreven medicatie vrijwillig in te nemen, terwijl inname van medicatie de enige manier was waarop het gevaar dat de stoornis klager deed veroorzaken kon worden weggenomen. Tot slot acht de beroepscommissie voldoende gemotiveerd dat de voortzetting van de a-dwangbehandeling doelmatig was en (alsnog) het gewenste effect, te weten een stabiele psychische conditie gedurende een lange periode, kon bewerkstelligen. De beroepscommissie is dan ook van oordeel dat is voldaan aan de motiveringsvereisten als vermeld in artikel 34b Rvt. Gezien het vorenstaande kan de bestreden beslissing van het hoofd van de inrichting niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.  

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N.C. van Lookeren Campagne, voorzitter, mr.drs. J.P. Meesters en mr.drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 14 november 2018.

 

                                                

 

            secretaris         voorzitter

 

 

Naar boven