Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-18/1020/GA, 23 januari 2019, beroep
Uitspraakdatum:23-01-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:          R-18/1020/GA

betreft: [klager]            datum: 23 januari 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S.J. van Galen, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 26 maart 2018 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Almere alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting van de beroepscommissie van 30 november 2018, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, zijn gehoord klagers raadsman mr. S.J. van Galen, en […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij p.i. Almere. Hoewel klager, die zich inmiddels in vrijheid bevindt, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft de oplegging van een disciplinaire straf op 10 oktober 2017 voor de duur van vijf dagen opsluiting in een strafcel (AB-2017-507). De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten van klager en de directeur

Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager ontkent betrokken te zijn geweest bij de hem verweten handelingen. In de rapportage is niet duidelijk opgenomen dat klager door het slachtoffer werd aangewezen als een van de daders. Het slachtoffer noemt namelijk geen namen. Het slachtoffer keek enkel in klagers richting. Het rapport werd pas later opgemaakt. Dat is opmerkelijk en de inhoud van de rapporten is vaag. Er werd nagelaten om de camerabeelden te bekijken. Er werd dan ook onvoldoende onderzoek gedaan  naar de feiten en omstandigheden om te kunnen stellen dat klager heeft geslagen of dat hij er überhaupt bij was. Dat het volgens de directeur en de beklagcommissie aannemelijk is dat klager aanwezig was bij het incident maakt niet dat klager ook gestraft kan worden. Artikel 51 van de  Pbw spreekt enkel over het straffen van gedetineerden die feiten begaan en niet over gedetineerden die bij een incident aanwezig waren. Nu niet kan worden vastgesteld dat klager heeft geslagen kan hem geen straf opgelegd worden. Verder geldt dat niet is uitgelegd waarom is gekozen voor plaatsing in een strafcel in plaats van plaatsing op eigen cel dan wel waarom is gekozen voor de duur van vijf dagen. Dat de hoogte van de straf conform datgene genoemd in de richtlijnen van de sanctiekaart is, maakt niet dat de hoogte ook proportioneel is. Als laatst wordt opgemerkt dat bij klager niets bekend is over de al dan niet gedane aangifte. Dat sterkt hem in de overtuiging dat het niet hard te maken is dat klager iets te maken heeft met het betreffende incident. Namens de directeur is in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Het betreffende rapport is niet later opgemaakt. De datum bovenaan is de datum van het uitdraaien van het rapport. Het rapport is gebaseerd op mededelingen van meerdere medewerkers. Medewerkers zagen duidelijk dat klager en de medegedetineerde weggingen van de werkzaal. Het slachtoffer knikte inderdaad enkel in de richting van klager, omdat hij doodsbang was door de situatie. Er zijn dus meerdere verklaringen om de betrokkenheid van klager bij het incident aannemelijk te achten. Verder doet de stand van zaken met betrekking tot de aangifte er niet toe. Het kan dat de politie dan wel het openbaar ministerie besluit om geen actie te ondernemen. Er zijn geen camerabeelden beschikbaar bij de werkzalen. Die kunnen dan ook niet bekeken worden. 

3.         De beoordeling

Klager kreeg een disciplinaire straf opgelegd vanwege het bedreigen en mishandelen van een medegedetineerde, althans het daarbij aanwezig zijn. Uit drie verschillende schriftelijke verslagen blijkt het volgende. Klager bedreigde samen met een medegedetineerde het slachtoffer, vanwege het delict waarvoor het slachtoffer vast  zat. Toen het slachtoffer op een andere werkzaal geplaatst werd, verlieten klager en de medegedetineerde hun werkzaal. Zij kregen daarvoor geen toestemming. Het slachtoffer gaf vervolgens aan dat hij geslagen werd door de gedetineerden die hem eerder ook al bedreigden. Het slachtoffer had een dikke wang en was doodsbang. Klager gaf toe dat hij het slachtoffer bedreigde. De beroepscommissie is van oordeel dat, nu klager het slachtoffer bedreigde en aannemelijk is dat klager later op zijn minst aanwezig was bij de mishandeling van het slachtoffer, klager heeft bijgedragen aan het creëren van onrust en een onveilige situatie in de p.i. Dat niet vastgesteld kan worden of klager daadwerkelijk geslagen heeft, brengt niet met zich dat geen sprake is van een verwijtbare betrokkenheid bij de mishandeling. Klager kon dan ook terecht een disciplinaire straf opgelegd worden op grond van artikel 51, eerste lid, van de Pbw. Met betrekking tot de hoogte van de disciplinaire straf merkt de beroepscommissie het volgende op. Uit de landelijke sanctiekaart 2016 blijkt dat een disciplinaire straf van zeven dagen strafcel of eigen cel opgelegd kan worden, plus eventueel een voorstel tot overplaatsing, voor het uiten van ernstige bedreigingen en geweld tegen medegedetineerden. Klager kreeg vijf dagen strafcel opgelegd. De beroepscommissie is van oordeel dat de hoogte van de opgelegde disciplinaire straf, mede gelet op de impact van de gedragingen op het slachtoffer, redelijk en proportioneel is. Het beroep zal dan ook ongegrond verklaard worden.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, U.P. Burke en mr. M.J. Stolwerk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Dekker, secretaris, op 23 januari 2019.

 

            secretaris         voorzitter

 

 

 

 

 

Naar boven