nummer: R-18/1312/GV
betreft: […] datum: 12 december 2018
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een op 17 augustus 2018 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de onderliggende stukken. De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klaagster en haar raadsman mr. D.M. Penn om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klaagsters verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.
2. De standpunten
Door en namens klaagster is het beroep als volgt toegelicht. Het Openbaar Ministerie (OM) is niet bevoegd om door de rechter opgelegde straffen te compenseren anders dan van rechtswege of krachtens een rechterlijke uitspraak. De rechter heeft klaagster alleen veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaren. Klaagster heeft al vijftien maanden gevangenisstraf ondergaan. Zij bevindt zich nu in de laatste negen maanden van haar detentiefasering. Vooropgesteld dient te worden dat bij verzoeken tot algemeen verlof een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het individuele belang van de gedetineerde om zich tijdig en goed te kunnen voorbereiden op zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds het belang van de samenleving bij een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde straf. De directeur heeft geen zelfstandige belangenafweging gemaakt, maar volgt slechts het advies van het OM. Na de afwijzing van klaagsters eerste verlofaanvraag wordt haar gedrag ineens omschreven als ‘arrogant en stug’, waarna ook haar tweede verlofaanvraag is afgewezen. De klachten tegen de afwijzingen van de eerste twee verlofaanvragen heeft de beklagcommissie gegrond verklaard. De selectiefunctionaris was niet bevoegd de beslissing te nemen. De directeur heeft de aanvraag systematisch aan de selectiefunctionaris voorgelegd, zodat hij namens de Minister de beslissing kan nemen. Dat impliceert machtsmisbruik. De selectiefunctionaris heeft niet benoemd op welke regelgeving hij zijn beslissing heeft gebaseerd. De voorwaarde dat klaagster haar zoon moet laten terugkeren naar Nederland, is niet gebaseerd op artikel 4 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling). De vrees dat klaagster naar Nigeria zou vertrekken, is niet onderbouwd en daardoor onvoldoende om de bestreden beslissing te kunnen dragen. Klaagster is getrouwd met een Nederlandse man. Zij hebben samen een pasgeboren dochter (zonder reisdocument). Klaagster staat ingeschreven aan de Universiteit Utrecht en heeft nog twintig punten nodig om haar master af te ronden. Ze is mede-eigenaar van een koopwoning. Klaagster is in afwachting van het proces in vrijheid gesteld en is vervolgens ter zitting verschenen. Ze heeft een eigen juridisch adviesbureau. Haar reisdocument is in het bezit van de locatie Nieuwersluis. Kortom, van vluchtgevaar is geen sprake. Algemeen verlof is een recht voor een gedetineerde en geen dwangmiddel. Klaagster voldoet aan de objectieve eisen voor verlofverlening. Volgens de reclassering is geen sprake van contra-indicaties. Op voorhand beslissen gedurende de detentie geen verloven toe te kennen is onredelijk (RSJ 24 februari 2004, 04/0084/GV). Klaagster heeft geen afspraak met het OM gemaakt om haar zoon terug te halen. Zij kan dat ook niet doen, omdat het Nigeriaanse hof heeft bepaald dat hij niet uit Nigeria mag vertrekken, voordat hij zijn studie heeft afgerond en hem onder toezicht heeft gesteld. Hij functioneert goed in Nigeria en hij spreekt geen Nederlands. Hij heeft geen reisdocument. Zijn belang gaat voor dat van het OM. Het hof heeft de voorwaarde dat klaagster haar zoon moet laten terugkeren naar Nederland uitdrukkelijk niet aan klaagster opgelegd in het kader van een voorwaardelijk strafdeel. De directeur heeft positief geadviseerd, omdat de persoonlijke belangen van klaagster zwaarder wegen dan de twijfel die bij de verlofcommissie bestaat. Het belang van klaagsters pasgeboren dochter is – in strijd met artikel 8, eerste lid, van het EVRM en artikel 3 van het IVRK – niet meegenomen in de bestreden beslissing. Het OM werkt verlofverlening tegen om te kunnen voorkomen dat klaagster kan deelnemen aan een p.p., terwijl zij dit juist nodig heeft om haar studie af te ronden. De kans op een nieuwe veroordeling is uiterst klein, ook gelet op de artikelen 63 en 68 van het Wetboek van Strafrecht.
Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klaagsters verlofaanvraag is afgewezen, omdat onvoldoende vertrouwen bestaat dat zij de gemaakte afspraken nakomt. Dit merkt het OM op over het terughalen van haar zoon naar Nederland. Ook is sprake van een risico op onttrekking. Klaagster is veroordeeld voor het onttrekken van een minderjarig kind aan het wettelijke gezag (artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht). Dit is een voortdurend delict, dat pas eindigt, als klaagsters zoon terug in Nederland is. Dat is tot op heden niet het geval. Klaagster houdt zich dus niet aan gemaakte afspraken. Voor dit voortduren wordt zij momenteel vervolgd, zodat de einddatum van haar detentie niet vaststaat. Op klaagsters verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de locatie Nieuwersluis heeft positief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, omdat klaagsters persoonlijke belangen zwaarder wegen dan de twijfel bij de verlofcommissie.
De advocaat-generaal bij het ressortsparket te Leeuwarden heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, omdat klaagster haar zoon nog niet naar Nederland heeft teruggebracht. De politie heeft positief geadviseerd ten aanzien van het verlofadres.
3. De beoordeling
Klaagster heeft cassatie ingesteld tegen een haar opgelegde gevangenisstraf van drie jaar, met aftrek, die is opgelegd wegens – kort gezegd – het opzettelijk onttrekken van een minderjarige aan het wettelijke gezag. De (fictieve) einddatum van klaagsters detentie is, blijkens haar registratiekaart, tot op heden bepaald op 18 mei 2019. Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klaagsters derde verlofaanvraag. Ze kan in totaal zes verlofaanvragen indienen. Vooropgesteld dient te worden dat bij verzoeken tot algemeen verlof een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het individuele belang van de gedetineerde om zich tijdig en goed te kunnen voorbereiden op zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds het algemeen belang van – onder meer – de orde, rust en veiligheid in de samenleving en een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.
Klaagsters verzoek is afgewezen op twee te onderscheiden gronden. Ten eerste zou sprake zijn van vluchtgevaar. Ten tweede zou de voortdurende aard van het delict in de weg staan aan verlofverlening, hetzij omdat de einddatum van klaagsters detentie onvoldoende vaststaat, hetzij omdat klaagster zich daarmee niet aan de gemaakte afspraken houdt. In RSJ 21 november 2018, R-1221, overwoog de beroepscommissie – voor zover hier relevant – als volgt met betrekking tot klaagsters verzoek tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.):
4.2. Het door het OM gestelde vluchtgevaar heeft de rechtbank Noord-Nederland op 11 september 2017 niet aangenomen, met de volgende overweging:
“Verdachte is ten behoeve van andere procedures op diverse zittingen aanwezig geweest, zij heeft in meerdere opzichten banden met Nederland en het is onvoldoende gebleken dat zij niet terug zal keren naar Nederland.” De beroepscommissie vindt in het dossier geen aanleiding om anders dan de rechtbank te oordelen. […]
4.4. Klaagster wordt (opnieuw) vervolgd wegens overtreding van artikel 279 Sr, wat als een zogenaamd voortdurend delict wordt aangemerkt (door bijvoorbeeld de rechtbank Utrecht op 30 oktober 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BY1613). Weliswaar zou de einddatum van klaagsters detentie als gevolg van een veroordeling in die strafzaak dus nog kunnen verschuiven, maar vanwege de voortdurende aard van het delict is de beroepscommissie van oordeel dat dit niet zonder meer in de weg kan staan aan klaagsters detentiefasering. Dit zou immers betekenen dat klaagster nooit enige aanvang met detentiefasering zou kunnen maken, zo lang geen einde is gekomen aan de verweten situatie en het OM haar hiervoor blijft vervolgen. Hiermee zou telkenmaal een voorschot worden genomen op een inhoudelijk oordeel van de strafrechter hierover. Dit verhoudt zich ook moeilijk tot de overweging van het gerechtshof dat “het hof onvoldoende bekend is met de huidige feitelijke en juridische situatie in Nigeria en de gegevens die aldaar van en over [slachtoffer] beschikbaar zijn”.
4.5. Tot slot is nog van belang dat klaagster een zeer jong kind heeft en zich in de afrondende fase van haar studie bevindt.
De beroepscommissie overweegt dat bestudering van het onderhavige dossier niet tot andere overwegingen en conclusies leidt dan bovenstaande. Dat betekent dat het gestelde vluchtgevaar en de mogelijke verschuiving van de einddatum van klagers detentie niet aan verlofverlening in de weg kunnen staan. Dat klaagster gemaakte afspraken niet zou nakomen, volgt niet uit het in stand houden van de delictsituatie. Het houden aan afspraken als bedoeld in artikel 4, onder d., van de Regeling ziet niet op het nakomen van een (strafrechtelijke) verplichting om een einde te maken aan een strafbare situatie, maar veeleer op penitentiairrechtelijke afspraken ten aanzien van bijvoorbeeld verloven. Van onbetrouwbaarheid in die zin is niet gebleken. Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beroep gegrond verklaren, de bestreden beslissing vernietigen en de Minister opdragen binnen een termijn van twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Zij ziet geen aanleiding om aan klaagster een tegemoetkoming toe te kennen.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt de Minister op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie binnen een termijn van twee weken na ontvangst van deze uitspraak. Zij kent klaagster geen tegemoetkoming toe. Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van P. de Vries, secretaris, op 12 december 2018.
secretaris voorzitter