Nummer: R-18/1154/GB
Betreft: [klager] datum: 18 december 2018
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. P.M. Iwema, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 8 juni 2018 genomen beslissing van de selectiefunctionaris, alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft het bezwaarschrift van klager gericht tegen de beslissing hem te plaatsen in het huis van bewaring (h.v.b.) van de penitentiaire inrichting (p.i.) Grave ongegrond verklaard.
2. De feiten
Klager is sinds 23 januari 2018 gedetineerd. Hij is op 26 januari 2018 als preventief gehechte in het h.v.b. van de p.i. Grave geplaatst. Op 24 mei 2018 is klager ter observatie geplaatst in Stichting Teylingereind te Sassenheim (ForCa). Na de observatie is klager opnieuw in het h.v.b. van de p.i. Grave geplaatst, waar klager op dit moment verblijft.
3. De standpunten
3.1. Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
De raadsman verwijst voor de gronden naar het ingediende bezwaarschrift. De selectiefunctionaris heeft geen enkel eigen onderzoek gedaan naar aanleiding van klagers verzoek tot overplaatsing naar een justitiële jeugdinrichting (j.j.i.). Klager is van mening dat de selectiefunctionaris deze plicht heeft. Van enige belangenafweging is niet gebleken. Bovendien overschrijdt de selectiefunctionaris de gestelde termijn voor het nemen van een beslissing op een verzoek tot overplaatsing, zodat dit een schadevergoedingsplicht meebrengt. De bestreden beslissing is niet zorgvuldig voorbereid en niet voorzien van voldoende motivering. Klager verzoekt om gegrondverklaring van het beroep en te beslissen dat klager in een j.j.i. geplaatst zal worden.
3.2. De selectiefunctionaris heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Klagers plaatsing, op grond van het bevel tot voorlopige hechtenis, is geschiedt op grond van het bepaalde in artikel 9, tweede lid, onder a, van de Pbw. Klager is meerderjarig, zodat plaatsing in een h.v.b. is aangewezen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken op aangeven van het Openbaar Ministerie (OM). In klagers geval heeft het OM niet te kennen gegeven dat hij in een j.j.i. geplaatst dient te worden. Het is de selectiefunctionaris onduidelijk op grond van welk wettelijk voorschrift op hem een onderzoeksplicht rust met betrekking tot plaatsing van een gedetineerde, buiten de discretionaire bevoegdheid. In reactie op het bezwaarschrift is tegen klagers raadsman opgemerkt dat hij zijn verzoek tot overplaatsing dient te richten aan het OM. Het OM heeft op 16 mei 2018 laten weten dat de observatie van klager in ForCa geen voorschot is op een afdoening middels artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht (adolescentenstrafrecht). De selectiefunctionaris stelt dat klager conform de geldende regelgeving in het h.v.b. van de p.i. Grave is geplaatst en verzoekt het beroep ongegrond te verklaren.
4. De beoordeling
4.1. Klager behoort, gelet op zijn status als preventief gehechte, tot de categorie gedetineerden voor opneming van wie de huizen van bewaring zijn bestemd.
4.2. Voor zover in beroep wordt geklaagd over de termijn waarbinnen de beslissing op klagers verzoek is genomen, wordt opgemerkt dat het wenselijk is dat zo voortvarend mogelijk op een dergelijke aanvraag wordt beslist. Indien dit niet geschiedt, verbindt de wet hieraan echter geen gevolgen.
4.3. Uit de stukken komt naar voren dat klager in het kader van zijn strafzaak ter observatie heeft verbleven in de ForCa. Na afloop van de observatie is klager teruggeplaatst in het h.v.b. van de p.i. Grave, waar hij voor de observatie ook verbleef.
4.4. Uit de e-mail van het OM van 16 mei 2018 volgt dat klagers plaatsing in de ForCa geen voorschot is op een afdoening van de strafzaak door middel van het adolescentenstrafrecht. Niet gebleken is dat een plaatsing van klager in een j.j.i. – ondanks zijn jonge leeftijd – is aangewezen. Tegen deze achtergrond kan de beslissing van de selectiefunctionaris klager in een h.v.b te plaatsen, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep is daarom ongegrond. Ten overvloede en naar aanleiding van het verzoek van klagers raadsman tot schadevergoeding overweegt de beroepscommissie dat de Pbw een dergelijke mogelijkheid niet kent.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, mr. A.T. Bol en mr. J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van J.A. van der Veen, secretaris, op 18 december 2018.
secretaris voorzitter