nummer: R-632
betreft: [klager] datum: 5 november 2018
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. W.B.O. van Soest, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 8 maart 2018 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Nieuwegein, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 21 september 2018, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, is gehoord klagers raadsman mr. W.B.O. van Soest.
Als toehoorder was aanwezig mr. […], secretaris bij de Raad.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorg gedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt. De directeur van voormelde p.i. heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen en heeft verzocht om de gelegenheid te krijgen via een verslag van horen aanvullend op het gestelde ter zitting te reageren en openstaande vragen te beantwoorden. Van het verhandelde ter zitting is een verslag opgemaakt dat aan partijen is verzonden. Op 22 oktober 2018 is een reactie op dit verslag van de directeur bij de Raad binnengekomen, dat aan klager en zijn raadsman is verzonden.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft de degradatie van klager naar het basisprogramma (NM2017/973).
De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Bij klager hing een groen kaartje bij de cel. Opeens wordt klager gedegradeerd. De directie stelt dat zij geen degradatiebeslissing hadden hoeven te nemen omdat klager alleen proef meedraaide in het plusprogramma. Dat alleen sprake was van een proefplaatsing is niet gezegd tegen klager. Klager had positieve urinecontroles, maar het drugsgebruik was reeds bekend voordat klager naar het plusprogramma ging.
Namens de directeur is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Op klagers celdeur zat een groen kaartje (plusprogramma), omdat klager voor proef mocht meedraaien in het plusprogramma. Klager kende de voorwaarden (afbouw drugs) waaronder hij voor proef mocht meedraaien en dat hij, indien hij zich hieraan niet zou houden, weer ging deelnemen aan het oorspronkelijke basisprogramma. De mentor heeft dit met klager besproken en in het D&R plan van klager staat dat de mentor de voorwaarden met hem heeft besproken en welke deze zijn. Voorts is de directeur het eens met het oordeel van de beklagrechter in de onderhavige zaak, te weten dat de beslissing om klager proef te laten meedraaien in het plusprogramma niet gelijk staat aan een promotiebesluit.
3. De beoordeling
Op 10 augustus 2017 is in de periodieke MDO bespreking geadviseerd om klager voor zes weken proef te laten draaien in het plusprogramma. Uit het verweerschrift van de directeur van 2 maart 2018 volgt dat één van de voorwaarden om proef te draaien in het plusprogramma was dat sprake moest zijn van afbouw en twee schone urinecontroles in de betreffende periode. Klager heeft hier niet aan voldaan en draait daarom nu weer mee in het basisprogramma. Ter zitting bij de beklagrechter en in de reactie op het verslag van horen is door de directie aangegeven dat het proefdraaien in het plusprogramma is vermeld in het D&R plan. Ter zitting bij de beklagrechter heeft de directie gemeld dat het juist is dat er geen beschikking is opgemaakt, terwijl dit wel had moeten gebeuren.
De vraag die thans voorligt is of een terugplaatsing naar het basisprogramma na het proefdraaien van klager in het plusprogramma kan geschieden, zonder dat wordt voldaan aan de eisen die normaal gesteld worden aan een terugplaatsing van het plusprogramma naar het basisprogramma. Naar het oordeel van de beroepscommissie dient die vraag ontkennend te worden beantwoord.
Eenmaal geplaatst in het plusprogramma, ook al is het op proef, is het naar het oordeel van de beroepscommissie van belang dat gedetineerden inzicht krijgen in de mate waarin zij, indien van toepassing, tekort zijn geschoten om het verblijf in het plusprogramma te kunnen voortzetten en op welke wijze zij zich dienen in te spannen om wederom voor plaatsing in het plusprogramma in aanmerking komen. Dit inzicht kan en dient te worden verschaft door een schriftelijke, gemotiveerde beslissing van de directeur, waarin, zoals gebruikelijk is bij een degradatie van het plusprogramma naar het basisprogramma, het ongewenste en het structurele gedrag tegen elkaar worden afgewogen. Dit dient te geschieden om te voorkomen dat een gedetineerde uitsluitend op een incidentele gedraging wordt beoordeeld. In het structurele gedrag moeten alle onderdelen van goed gedrag worden meegenomen.
Nu de terugplaatsing van klager naar het basisprogramma niet door een schriftelijke, gemotiveerde beslissing van de directeur wordt ondersteund, zal het beklag gegrond worden verklaard. Aan klager zal een tegemoetkoming worden toegekend.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter en verklaart het beklag alsnog gegrond.
Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 30,=.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, mr. dr. P. Jacobs en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Meekenkamp, secretaris, op 5 november 2018.
secretaris voorzitter