Nummer: R-1221
Betreft: […] datum: 21 november 2018
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een op 6 augustus 2018 genomen beslissing van de selectiefunctionaris, en van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft klaagsters verzoek tot plaatsing in de beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) van de locatie Ter Peel afgewezen.
2. De feiten
Klaagster is sinds 14 november 2017 gedetineerd. Zij verblijft in de gevangenis van de penitentiaire inrichting (p.i.) Nieuwersluis.
3. De standpunten
3.1. Door en namens klaagster is het beroep – kort en zakelijk weergegeven – als volgt toegelicht. Wanneer een gedetineerde voldoet aan de criteria voor plaatsing in een b.b.i. dient die plaatsing ook gerealiseerd te worden. De beoordeling of de gedetineerde geschikt is voor terugkeer in de samenleving speelt daarbij een belangrijke rol. De openstaande strafzaak vormt geen reden om de detentiefasering te frustreren, omdat nog geen sprake is van een veroordeling. Bovendien heeft de beklagcommissie een beklag (van een andere gedetineerde) tegen de afwijzing van een verlofaanvraag gegrond verklaard, omdat aannemelijk dient te zijn dat de behandeling van een openstaande strafzaak voor de einddatum van de detentie zal plaatsvinden en dat deze behandeling de einddatum zal doen verschuiven. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. De openstaande zaak is namelijk gebaseerd op hetzelfde feit als waarvoor klaagster momenteel is gedetineerd. De vervolging kan ingevolge het ne-bis-in-idembeginsel daarom niet tot een veroordeling leiden (artikel 4 van het zevende protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM); EHRM Zolotukhin t. Rusland; EHRM A en B t. Noorwegen). Voorts is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing. Tegen de zaak waarin klaagster is veroordeeld loopt nog een cassatieprocedure. Er is sprake van machtsmisbruik en mensenrechtenschending. Vanaf 24 november 2017 had klaagster recht op een b.b.i.-aanvraag, waarna op 21 mei 2018 het stapeltraject aan zou kunnen vangen. De directeur heeft hiertoe niet verzocht omdat het Openbaar Ministerie (OM) negatief heeft geadviseerd. Het gerechtshof heeft de bijzondere voorwaarde die het OM opgeeft aan de directeur en de selectiefunctionaris afgewezen. Het OM is niet bevoegd om door de rechter opgelegde straffen te compenseren anders dan van rechtswege of krachten een rechterlijke uitspraak. Het OM stelt dus ten onrechte voorwaarden aan klaagsters vrijheden, terwijl de rechter haar onvoorwaardelijk heeft gestraft. Klaagsters detentiefasering wordt hierdoor gefrustreerd. Het OM heeft de aangevoerde gronden onvoldoende onderbouwd. Voordat klaagster werd aangehouden had zij een blanco strafblad. Ze is eigenaar van een juridisch adviesbureau, is getrouwd en heeft kinderen. Klaagster staat ingeschreven aan de Universiteit Utrecht (UU) en heeft nog twintig ECTS nodig voor haar master Internationaal Recht. Haar reisdocument is in het bezit van de p.i. Nieuwersluis en haar pasgeboren dochter heeft nog geen reisdocument. Klaagster houdt zich conform haar principes aan afspraken en regels. De rechtbank Noord-Nederland besliste op 11 september 2017 dat klaagster haar proces in vrijheid mocht afwachten, omdat geen sprake was van vluchtgevaar. Er is dus geen sprake van een meer dan te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico. Klaagsters gedrag in de inrichting is goed. Na de afwijzing van haar eerste verlofaanvraag wordt haar gedrag ineens omschreven als ‘arrogant en stug’, waardoor zij haar dochter niet meer bij haar kon houden. Klaagster wilde toen direct een verzoek tot plaatsing in een b.b.i. indienen, maar de casemanager heeft die aanvraag doelbewust niet (eerder) ingediend. Klaagsters pasgeboren dochter heeft ‘een zeer slechte start’ gehad. Plaatsing in een b.b.i. is noodzakelijk om voor haar te kunnen zorgen, waaronder haar borstvoeding te geven. In de b.b.i. kan klaagster haar dochtertje tot vier jaar houden. De overheid beperkt systematisch klaagsters ouderlijke verantwoordelijkheid. Artikel 8 EVRM en artikel 3, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) behelzen een positieve verplichting om in geval van detentie een gezins- en familieleven mogelijk te maken. De klachten tegen de afgewezen verlofaanvragen lopen nog. Klaagster kan haar zoon, die zij aan het ouderlijk gezag heeft onttrokken (waarvoor zij is veroordeeld), niet terugbrengen naar Nederland – zoals het OM verlangt –, omdat hij in Nigeria onder toezicht is gesteld. Bovendien heeft hij geen geldig reisdocument, omdat het OM zijn reisdocument heeft laten vervallen. Hij spreekt geen Nederlands en wil zijn studie in Nigeria afmaken.
3.2. De selectiefunctionaris heeft de bestreden beslissing – kort en zakelijk weergegeven – als volgt toegelicht. Klaagster is veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf voor het onttrekken van een minderjarige aan het ouderlijk gezag (artikel 279 Sr). Gedurende detentie is klaagster bevallen, waarna zij enige tijd met haar dochter op een moeder/kind-cel heeft verbleven. De vrijhedencommissie adviseert positief ten aanzien van het verzoek. Het OM adviseert negatief, omdat klaagster onbetrouwbaar zou zijn in het nakomen van afspraken door haar zoon niet naar Nederland over te laten komen en omdat vluchtgevaar aanwezig wordt geacht. De reclassering verwacht dat klaagster zich wel aan afspraken zal houden, omdat zij veel te verliezen heeft. Het verzoek is afgewezen omdat er nog een strafzaak openstaat. Artikel 279 Sr is een voortdurend delict, waarvoor klaagster dus nogmaals veroordeeld kan worden. Een eventuele veroordeling zal invloed hebben op de einddatum van klaagsters detentie en daarmee op het verloop van klaagsters detentiefasering. De behandeling van de openstaande zaak is op klaagsters verzoek aangehouden.
4. De beoordeling
4.1. Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden kunnen in een beperkt beveiligde inrichting gedetineerden worden geplaatst die een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen, een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden, beschikken over een aanvaardbaar verlofadres en die zijn gepromoveerd (wijziging van de Regeling met ingang van 1 maart 2014, Stcrt. 2014, nr. 4617).
4.2. Niet ter discussie staat dat klaagster is gepromoveerd, een aanvaardbaar verlofadres heeft en geen meer dan beperkt maatschappelijk risico vormt. Het door het OM gestelde vluchtgevaar heeft de rechtbank Noord-Nederland op 11 september 2017 niet aangenomen, met de volgende overweging:
“Verdachte is ten behoeve van andere procedures op diverse zittingen aanwezig geweest, zij heeft in meerdere opzichten banden met Nederland en het is onvoldoende gebleken dat zij niet terug zal keren naar Nederland.”
De beroepscommissie vindt in het dossier geen aanleiding om anders dan de rechtbank te oordelen. De selectiefunctionaris heeft het vluchtgevaar bovendien niet aan de bestreden beslissing ten grondslag gelegd.
4.3. Gelet op de onder 4.1. aangehaalde voorwaarde dat een gedetineerde slechts in aanmerking komt voor plaatsing in een b.b.i. indien deze een strafrestant heeft van maximaal achttien maanden, dient te worden beoordeeld of de einddatum van klaagsters detentie hieraan in de weg staat. Uit klaagsters registratiekaart blijkt dat haar (fictieve) einddatum – kennelijk op basis van de veroordeling door het gerechtshof – is vastgesteld op 18 mei 2019. De selectiefunctionaris heeft evenwel aangevoerd dat er een openstaande strafzaak tegen klaagster loopt, waardoor deze einddatum zou kunnen verschuiven.
4.4. Klaagster wordt (opnieuw) vervolgd wegens overtreding van artikel 279 Sr, wat als een zogenaamd voortdurend delict wordt aangemerkt (door bijvoorbeeld de rechtbank Utrecht op 30 oktober 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BY1613). Weliswaar zou de einddatum van klaagsters detentie als gevolg van een veroordeling in die strafzaak dus nog kunnen verschuiven, maar vanwege de voortdurende aard van het delict is de beroepscommissie van oordeel dat dit niet zonder meer in de weg kan staan aan klaagsters detentiefasering. Dit zou immers betekenen dat klaagster nooit enige aanvang met detentiefasering zou kunnen maken, zo lang geen einde is gekomen aan de verweten situatie en het OM haar hiervoor blijft vervolgen. Hiermee zou telkenmaal een voorschot worden genomen op een inhoudelijk oordeel van de strafrechter hierover. Dit verhoudt zich ook moeilijk tot de overweging van het gerechtshof dat “het hof onvoldoende bekend is met de huidige feitelijke en juridische situatie in Nigeria en de gegevens die aldaar van en over [slachtoffer] beschikbaar zijn”.
4.5. Tot slot is nog van belang dat klaagster een zeer jong kind heeft en zich in de afrondende fase van haar studie bevindt, zodat zij bovengemiddeld zwaarwegende belangen heeft bij plaatsing in een b.b.i.
4.6. Gelet op het voorgaande is de bestreden beslissing onredelijk en onbillijk althans onvoldoende gemotiveerd. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. De selectiefunctionaris zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. De beroepscommissie acht geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt de selectiefunctionaris op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. Zij kent klaagster geen tegemoetkoming toe.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. A.T. Bol en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van P. de Vries, secretaris, op 21 november 2018.
secretaris voorzitter