nummer: R-704
betreft: [klager] datum: 15 oktober 2018
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mr. M.W. Bouwman, namens
[…], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 25 mei 2018 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 31 augustus 2018, gehouden in voormelde p.i., zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. M.W. Bouwman, en de heer […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van voormelde p.i.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Klager beklaagt zich over de verlenging van de a-dwangbehandeling ingaande op 14 december 2017 voor de duur van drie maanden.
De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De behandeling werd ingegeven omdat klager noodzakelijke somatische medicatie niet wilde innemen. In 2017 ging klager in honger- en dorststaking omdat hij werd gediscrimineerd. Bovendien gaf het personeel hem verkeerde medicatie. Klager voerde goede gesprekken met de psychiaters. Klager is stabiel en neemt de medicatie inmiddels geruime tijd in en wenst daarmee door te gaan. Hij wil voorkomen dat hij een depot krijgt. Klager slikt de anti-psychotische medicatie liever niet. Verder blijkt onvoldoende dat klager zijn hartmedicatie niet zal innemen als zijn dwangmedicatie wordt gestaakt. Klager heeft geen last van psychoses. Enig (onmiddellijk) gevaar voor klager of anderen is dan ook niet meer aanwezig. Desondanks wordt de anti-psychotische medicatie nog steeds preventief ingezet. Enige alternatieven zijn niet voldoende uitgeput. Er is dan ook onvoldoende noodzaak om de dwangbehandeling nog te rechtvaardigen. Bovendien heeft klager last van bijwerkingen: hij is moe, heeft een droge mond en moet veel hoesten.
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De behandeling is nog steeds noodzakelijk. Door de anti-psychotische medicatie neemt klager zijn somatische medicatie nu ook in. Door de dwangmedicatie bestaat het gevaar niet meer. Zonder die medicatie glijdt klager terug in een psychotische relapse. Daarnaast schat de psychiater in dat klager stopt met de somatische en hart medicatie vanwege achterdocht, als hij geen dwangbehandeling meer zou krijgen Dit is in het verleden ook gebleken.
3. De beoordeling
Op grond van artikel 46d, aanhef onder a, van de Pbw vindt als uiterste middel geneeskundige behandeling plaats voor zover aannemelijk is dat zonder die geneeskundige behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestesvermogen van de gedetineerde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen (a-dwangbehandeling). In artikel 46e, vijfde lid, van de Pbw is onder meer bepaald dat indien voortzetting van de geneeskundige behandeling overeenkomstig artikel 46d onder a nodig is, de gedetineerde onverwijld een afschrift van de schriftelijke beslissing van de directeur ontvangt. De directeur dient dan in zijn beslissing aan te geven waarom van een behandeling alsnog het beoogde effect wordt verwacht.
De directeur heeft op 7 juni 2017 beslist dat klager een a-dwangbehandeling moest ondergaan voor de duur van drie maanden. Op 8 september 2017 en 11 december 2017 is beslist tot verlenging van de a-dwangbehandeling.
De beroepscommissie acht aannemelijk geworden dat gevaar bestaat voor klager voor een honger- en dorststaking en het staken van het slikken van benodigde somatische medicatie indien de antipsychotica wordt gestaakt. Dit gevaar komt voort uit een psychotische stoornis en kan niet binnen een redelijke termijn worden weggenomen. Sinds de start van de a-dwangbehandeling is er sprake van verbetering in klagers toestandsbeeld. Klager is minder achterdochtig, werkt mee aan het innemen van zijn medicatie en neemt zijn somatische medicatie weer in. Klager heeft desondanks geen ziektebesef en -inzicht. Hij meent dat hij geen last heeft van een psychotische stoornis en slikt de medicatie liever niet. Gelet daarop is aannemelijk geworden dat klager zich zonder dwangbehandeling niet zal houden aan het medicamenteus beleid met als gevolg dat het toestandsbeeld van klager zal verslechteren. Dat gebeurde eerder al. Gelet op voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat de directer in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot verlenging van de a-dwangbehandeling. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
De beroepscommissie merkt nog op dat nu het in deze zaak om een (tweede) verlenging van de a-dwangbehandeling gaat binnen zes maanden na afloop van de eerste dwangbehandeling op grond van artikel 46e, vijfde lid, van de Pbw geen verklaring van een onafhankelijke psychiater nodig is. Nu een eventuele volgende verlenging zal zijn gelegen buiten voormelde termijn van zes maanden na afloop van de eerste dwangbehandeling, is het in lijn met de jurisprudentie van de RSJ daarbij wel een onafhankelijke psychiater te raadplegen.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, mr. A.T. Bol en mr. drs. J.P. Meesters, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Dekker, secretaris, op 15 oktober 2018
secretaris voorzitter